In december 2018 nam prof. dr. W.D.E. (Mieke) Aerts afscheid als hoogleraar moderne politieke geschiedenis. Met haar vertrekt een kritische geest van de Universiteit van Amsterdam, voor wie gemakkelijke aannames in de wetenschap en politiek op basis van identiteit een gruwel zijn.
Een geliefde positie of, zo u wilt, identiteit van hooggeleerde Aerts zelf is die van de strijder. Niet op de barricade, maar in en vanuit de academische arena. Bij de start van haar professoraat in 2010 luidde de titel van haar oratie De vechtjas. Strijdvragen om sekse. Bij die gelegenheid zei zij te willen bijdragen aan ‘de broodnodige en democratische rehabilitatie van politieke strijd’. Nederland heeft volgens haar een ambivalente relatie tot het, al dan niet gewelddadige, politieke gevecht. In de binnenlandse politiek worden overleg en consensus hoger gewaardeerd dan polarisatie en confrontatie. Terwijl ons land toch ook periodes kende van openlijke politieke strijd, zoals aan het einde van de achttiende eeuw en in de jaren 60-70 van de twintigste eeuw. Buiten de grenzen is wel degelijk geweld gebruikt, zoals in diverse koloniale oorlogen.
In geschreven politieke geschiedenis van Nederland is de vechtjas ‘een soldateske machoman, vrouwen staan op afstand en willen zich aan dat mannengedoe niet branden’. De vermeende morele superioriteit van vredesvrouwen staat volgens Aerts voor de Nederlandse politieke cultuur in het algemeen: ‘Nederland gidsland, waarin burgers ver van het rumoer van de krijgsmacht van hun welvaart genieten en nauwelijks repertoire opbouwden om op te komen voor wat hen dierbaar is. Zij hebben moeite hun onderlinge ruzies te incasseren, laat staan tot een goed einde te brengen.’ We moeten leren ‘goed te vechten’, aldus Aerts. Simpele goed/fout schema’s zijn daarbij uit den boze en het strijdperk is bezaaid met valkuilen. Tijdens haar afscheidsrede wijst Mieke Aerts bijvoorbeeld op goedbedoelde maar te gemakkelijke emancipatieretoriek. Zo stelde Femke Halsema bij haar benoeming tot Amsterdams burgemeester dat onder andere transgenders en gesluierde vrouwen ‘zichzelf moeten kunnen zijn’; non-discriminatie noemde ze een van de pijlers van haar ambtstermijn. Aerts stelt daar tegenover dat ‘jezelf zijn’ niet beperkt is of zou moeten zijn tot mensen die ‘anders’ zijn of tot minderheidsgroepen behoren. ‘Waarom zijn gele hesjes geen identiteit of Airbnb’ers?’ En bovendien, een identiteit als gesluierde vrouw maakt zelf ook weer deel uit van een systeem.
Hutspot
Voor emancipatie van onderdrukte of gediscrimineerde groepen is identiteitspolitiek nodig. Maar of je daarmee emancipatie of juist uitsluiting bevordert, staat volgens de vertrekkende professor allerminst vast. ‘Dat is inzet van strijd. Maak ruzie over wat je belangrijk vindt. Leuker kunnen we het niet maken.’
Identiteiten zijn plooibaar en minder in beton gegoten dan aanhangers van identiteitspolitiek ons vaak willen doen geloven. Zo kan een vrouw niet worden gereduceerd tot een onveranderlijk en vastomlijnd biologisch geheel, net zo min als een man. Transgender en zwart zijn vooral (gelegenheids)constructies, te begrijpen in de context van nu, die in dienst staan van emancipatie. Emancipatorische constructies voorstellen als onveranderlijk en hermetisch gesloten is problematisch, al is het maar omdat die anderen uitsluiten. Evenmin kunnen zij zomaar worden geprojecteerd in de geschiedenis.
Voor iets als ‘zwarte roots’ is de emeritate Aerts allergisch. ‘Van wortels maak je hutspot, geen identiteiten.’ Zij deconstrueert een dergelijke hap liever. Neem een identiteit (of stereotype) als de Oosterse van iemand als Mata Hari (1876-1917). ‘Mata Hari heette oorspronkelijk Griet Zelle en kwam uit Friesland. Ze is geërotiseerd vanuit Westerse fantasieën over Oosterse vrouwen. Met authenticiteit had het dansen van Mata Hari niet veel te maken. Zij deed eerder aan striptease.’ Niets is wat het lijkt.
Aerts heeft gezegd.