Eindelijk heb ik tijd weer iets op te diepen uit het archief van m’n vader Jan Onstenk, in 1994 overleden en bij leven journalist, en daar m’n gedachten over op hedendaags ‘papier’ te zetten. Het is een manuscript voor een roman dat hij in 1941 instuurde voor een prijsvraag van het Thijmfonds, met als titel Raadhuis. Hij kreeg er een eervolle vermelding voor.
Ik vind Raadhuis een gedateerd maar verrassend goed geschreven verhaal, met mooie natuurbeschrijvingen, sprekende metaforen (het ambtelijk apparaat is “een mausoleum voor papier” of “een woestijn van droogheid”), een begin, een einde en een moraal. Veel moraal eigenlijk, een katholieke, van zelfoverwinning, schuld, boete, goed doen en naastenliefde.
Plaats van handeling is een raadhuis in een stad aan een rivier en een Maartenstoren (had de jonge Onstenk Tiel voor ogen, Zaltbommel?), waar hoofdpersoon Willem Blom gemeentesecretaris wordt. Als opgroeiende jongen droomde Willem van journalistiek en uitgezonden worden naar verre oorden. Als zijn vader, die hem als “knaap” (we schrijven 1941) voorhoudt “iets groots te betekenen in de wereld” en “de naam van ons geslacht hoog te houden” (we schrijven 1941), verongelukt, moet Willem, middelste van drie zoons, geld gaan verdienen. Via een oom krijgt hij een baantje als gemeentelijk typist in het noorden van het land, waar hij als praatjesmaker die overal een mening over heeft (journalist in spé?!) wordt vernederd en gemeden. In de roman verlegt hij z’n “eerzucht” naar zelf machtig worden in de lokale ambtenarij, die naar zijn hand te zetten. Studie en niets dan studie, brengt hem van de ene naar de andere gemeente, in steeds hogere functies, met ’s Heerenheem (God’s huis?) als voorlopige bestemming. De ambtenarij boeit hem niet, noch de ambtenaren of hun persoonlijke achtergrond, alleen macht en knechting van ondergeschikten.
Ik denk dat de toen 23-jarige schrijver het in 1938 verschenen Karakter van Bordewijk heeft gelezen en erdoor is beïnvloed, want op z’n eerste werkdag roept hij alle ambtenaren, allen mannen en alleen bij hun klinkende achternamen genoemd, bijeen om te zeggen dat van nu af aan tucht zal heersen, er alleen gewerkt zal worden. Gezelligheid wordt verboden, koffie en thee verbannen, planten verdwijnen van de vensterbank en ambtenaren behoren achter hun bureau te blijven. De bode brengt eventuele boodschappen van de een naar de ander.
Blom krijgt afdelingen met harde hand (schrijver spreekt van “systeem” en mensen “breken”) op orde, de diensten draaien op rolletjes en de burgemeester (die als commandant nog in de in 1914 beëindigde koloniale oorlog tegen Atjeh heeft gevochten, met krissen aan de muur in de burgemeesterskamer) is tevreden.
De dood van een van de ambtenaren, Minze, betekent een ommekeer in het verhaal en opstelling van de meedogenloze Blom. Verlaten door z’n dronken vader die z’n moeder mishandelde en gekleineerd op z’n werk, loopt Minze met z’n hoofd tegen een zweefmolen als hij zíjn meisje ziet met een andere jongen. Hij overlijdt in het ziekenhuis. Blom heeft één vriend, dokter Prins, die hem voorhoudt dat zijn tuchtiging in het raadhuis zijn ondergeschikten tot wanhoop kan drijven, in Minze’s geval met de dood tot gevolg.
Blom komt tot inkeer, neemt de schuld op zich, trekt in het raadhuis openlijk het boetekleed aan en legt zichzelf een boetedoening op: van zijn ambtenarencorps vanaf nu een eenheid smeden, op menselijke maat, met aandacht voor persoonlijke zaken als een huwelijk en de geboorte of dood van een kind. De koffie keert terug in het raadhuis, er komt een ambtenarenkoor, een revue en een jaarlijks dagje uit. De vaderlijke opdracht iets te betekenen in de wereld, wordt iets betekenen voor elkáár. Drie goede daden verricht Blom voor z’n ambtenaren in ’s Heerenheem. Na een jaar wordt hij op handen gedragen en dan vindt hij het boeten genoeg.
Het jeugdig verlangen naar schrijven en reizen naar verre oorden keert terug en krijgt de overhand. Blom neemt ontslag als de burgemeester in z’n netwerk een baantje als journalist bij een krant voor hem regelt. Daar zal hij niet langer de “koning” zijn, zoals in het raadhuis, maar zelf weer “ondergeschikte”. Willem wordt naar het oorlogsfront in Spanje gezonden waar hij verslag zal doen van een “offensief” (we schrijven 1941).
Omdat de tekst een aantal (auto)biografische elementen kent, komt Raadhuis ook over als coming of age roman. M’n oma, moeder van vaders kant, heette Blom, m’n vader wil net als Willem journalist worden, houdt van geschiedenis, van circus en verre oorden, kan zeilen, heeft oog voor armoede en werkt tijdens de oorlog een paar jaar als gemeenteambtenaar in Soest. Alleen de buitenproportionele eerzucht van Willem en zijn behoefte anderen te knechten, komen me niet bekend voor.
De man/vrouwverhoudingen in het manuscript van 100 velletjes doordruk (heette dat toen zo?) zijn gedateerd (de vrouwen op het raadhuis heten “typistes” en “meisjes”, geen ambtenaren, bij de krant werken alleen mannen), net als sigaren roken op kantoor, maar de moraal (het goede verbindt, het boze splijt en zaait verderf) kan, opgepoetst en vertaald naar onze tijd, nog best mee. Toch?