De Journalist – 2006
Mijn afwisselend anarchistisch, communistisch en feministisch bewustzijn zei in ieder geval dat het niet deugde. Het journalistieke principe van hoor en wederhoor was ik toen niet toegedaan. Met het Telegraafconcern was ik snel klaar: dat was niet alleen ‘fout’ ín de oorlog, maar ook daarna. En met jeugdig simplisme schreef ik in één moeite door ook mijn vader, Jan Onstenk, min of meer als ‘fout’ af.
Keer op keer haalde ik mijn gelijk. Niet alleen wanneer hij zich genuanceerd uitliet over Zuid-Afrika en Israël, na een bezoek aan die landen. Ook hekelde ik zijn liefde voor militaire parades en gedweeheid ten opzichte van een centraal geleid, vrouw- en homovijandig instituut als de rooms-katholieke kerk. Nee, dan mijn gedweep met Cuba en de Russische heilstaat.
Jan Onstenk werkte sinds 1949 als journalist bij het Noordhollands Dagblad, het NHD. Van 1958 tot 1979 was hij hoofdredacteur van het NHD, en van de Noorderpers. Hij schreef onder meer dagelijks een column, ondertekend met O. In mijn herinnering wees O. de gelovige lezers de weg in zaken als bisschopsbenoemingen, Concilies en beslissingen van provincie en kabinet. Boring. Ook de hiërarchische verhoudingen op de krant (zo genoot O. het privilege van een eigen kamer) stonden me tegen. Maar toen ik éénmaal de geur van de drukkerij opsnoof, was ik verkocht.
Naast afkeuring was er stiekem ook trots: míjn vader is journalist. En ik wilde dat ook worden. Ik zou het heel anders doen. Engagement zou m’n drijfveer zijn en mijn passie ging naar de zwakken en onderdrukten, om te beginnen de arbeiders, de Derde Wereld en vrouwen. Ik zou werken in redactiecollectieven en lezers oefenden via een lezersraad invloed uit.
Na mijn middelbare school lokte de Sociale academie. Ook de School voor Journalistiek behoorde tot de mogelijkheden. Daarover oordeelde mijn vader vernietigend: ‘Laat je talent niet verpesten door de School voor Journalistiek.’ Hij was zelf een natuurtalent en leek allergisch voor de afgestudeerde wijsneuzen van de SvJ. Er zal ook frustratie in hebben doorgeklonken. Op de redactie die hij – samen met een collega-hoofdredacteur – leidde, viel de entree van ‘profs’ samen met het morrelen aan oude gezagsverhoudingen.
Het werd sociologie. Ik schreef voor studenten- en universiteitsbladen, de linkse en de feministische pers. Als hij de kans kreeg, las mijn vader alles wat ik – en mijn broer, die mij voorging als socioloog – schreven. Van marxistische theorie en de geschiedenis van het mannelijke imago van potten tot kritische noten over de Europese interne markt. Hij oordeelde niet of in stilte.
Het heeft even geduurd, maar inmiddels heb ik een klein deel van m’n vaders verzamelde werken tot mij genomen. Na zijn dood voelde ik de behoefte de urn vol columns, artikelen en ander lezenswaardig oud papier, om te draaien en kennis te nemen van mijn vader’s hoofdredactionele kijk op de wereld.
Aan O.’s pen ontsproten uitgesproken en niet bepaald muffe meningen. Hij wilde een gids zijn. In zijn eerste O.’tje als hoofdredacteur, in 1958, liet hij weten ‘stelling te (zullen) nemen ten aanzien van de vragen van den dag.’ De krant moet voor zijn mening durven uitkomen en ook ‘onder woorden brengen wat in de hoofden en harten van de katholieke lezers leeft.’ Hij vraagt de lieve Heer om ‘de gave van het goede woord’.
In 1960 uit O. zorgen over de enorme welvaartsgroei. ‘We zijn hard hollend op weg naar de vijfdaagse werkweek, we zijn het 800.000ste tv-toestel gepasseerd en hebben de grootste goudvoorraad ooit. Vooral onder ouderen (…) leeft angst dat er weer oorlog komt. Omdat de ongelijkheid en onrechtvaardigheid op de wereld zo groot is.’ O. vraagt zich af hoe we gelukkig kunnen zijn met onze welvaart als er nog zo velen armoe lijden. Begin jaren ‘60 schrijft hij blij te zijn met de ruimte en openheid die in de roomse kerk ontstaat. Hij vindt het een zaak van de wereldkerk, maar wat hem betreft mag bijvoorbeeld ‘de discussie over het celibaat uit de ijskast: bevriezen lost niets op.’ O. doet een goed woordje voor vervangende dienstplicht in ontwikkelingslanden. ‘Dienst aan de vrede is de eigenlijke rechtvaardiging van ons militaire bedrijf’, zo schrijft hij.
O. kan moraliseren: verre vakantiereizen en andere luxe vindt hij overbodig. ’t Is eenvoud en soberheid wat de klok slaat, kinderen moeten hun fantasie gebruiken en niet worden verwend met duur speelgoed. Maar hij is ook sociaal bewogen: begaan met de grote werkloosheid in de bouw halverwege de jaren ‘60, met boeren en tuinders die kampen met tegenvallende oogsten en met mensen die het niet breed hebben. In 1963 schrijft O. over de onhoudbare situatie in Zuid-Afrika: ‘3,2 miljoen blanken hebben 58% van de zetels, 1,6 miljoen kleurlingen 4%. (…) De Bantoe-negers hebben officieel niemand. Niemand? Zij hebben in feite het grootste deel van de wereldopinie achter zich.’ De tijd voor verandering dringt, houdt hij zijn lezers voor.
New York’s politie slaat in 1964 bloedig een opstand neer. Het gezag houdt de rellen voor groeiend communisme. ‘Dat betekent voor de zoveelste maal,’ schrijft O, ‘dat gevestigden in de maatschappij aan ziekteverschijnselen dokteren maar niet de kwaal te lijf gaan. (…) Wie nog eens naleest hoe de opstand in Harlem begon, gelooft zijn ogen niet. Een agent zag een groepje negerjongens tekeer gaan tegen een man, die hen – naar eigen zeggen per ongeluk – natspoot met een waterslang, roepend ‘Ik zal jullie schoonspuiten, nikkers’. Dat namen de jongens niet. In het gevecht schoot de politie een 17-jarige dood. Jongeren in de buurt werden razend. Wie zou dat niet geworden zijn?’
In het magische jaar 1968 – hij was zo oud als ik nu, de eerste kleuren-tv’s verschenen op de markt voor prijzen tussen 2500 tot 3000 gulden – gaf O. een nieuw visitekaartje af: een interne notitie over het herzien van de redactieformule. Anders dan het papier – een A-4’tje waar het karbonnetje voor de doorslag nog achter zit – kan de inhoud de tand des tijds doorstaan. ‘De krant is een één-dags-vlinder’, zo vangt zijn ‘praat-prent’ aan, ‘die moet bekoren en voor de redactie al dood is als hij op de pers ligt. De feiten zijn heilig, het commentaar is vrij.’ De krant staat in niemands dienst en heeft, ondanks de specifieke lezersgroep, geen oogkleppen op. ‘Zij moet ruimte hebben om te fladderen.’ De krant mag worden afgerekend op ‘de liefde voor de medemens, voor de rechtvaardigheid en de waarheid.’ Het katholieke karakter van de krant moet blijken uit ‘het opkomen voor de zwaksten in de samenleving.’ O. wil verder kijken dan de regio groot is, om zowel de ‘oudere autochtone generatie’ te bedienen als de ‘jongere, verstedelijkte of van elders geïmporteerde lezer te boeien.’ De ‘kunst van het fladderen’ is ‘niet te huisbakken katholiek en gewestelijk zijn’ zonder de lokale wortels van herkomst door te snijden. O. wil een ‘betere krant dan de andere, door anders te zijn: bondig, snedig, dicht bij de mensen, snel op het nieuws, met een eigen geluid, hartelijk, ‘links’ zonder dogmatisch te wezen of te provoceren, zonder pretentie noch valse bescheidenheid.’
Ik heb in 1968 de jaren des onderscheids nog niet bereikt, mijn ‘dodelijke treffer’ van zijn, in mijn ogen door De Telegraaf ingelijfde, krant moet nog komen. Maar mijn vader breekt een lans voor een, tussen aanhalingstekens, links profiel, vrij van knellende kerkelijke banden en met oog voor het menselijk lijden. Uit zijn O.’tjes blijkt zijn hekel aan de PvdA. Maar ook de KVP, de katholieke bloedgroep van het CDA, krijgt er geregeld van langs. O. zou het geen ramp vinden als de KVP als partij verdwijnt. ‘De KVP is deels groot omdat ze politiek een behaaglijke middenpositie inneemt. Nederland zal dat altijd houden,’ schrijft hij, ‘dat vinden kiezers nu eenmaal democratisch.’ Als bij statenverkiezingen de opkomst zeer laag is, pleit hij voor herziening van het bestuurlijk stelsel. ‘Het bestuur moet dichter bij de burger.’
In familiekring ging O. niet prat op zijn vrijdenkendheid, dus kom ik er pas na zijn dood achter dat er vooral geestverwantschap was. Sterker nog: kennelijk heb ik mijn sociale ijver niet (helemaal) van mezelf. Zelfs op een terrein dat ik in de familie toch lang als het mijne beschouwde, de positie van vrouwen, blijkt hij achteraf de primeur te hebben. In 1970 riep hij lezers op bij de gemeenteraadsverkiezingen op een vrouw te stemmen. ‘Je hoeft geen Dolle Mina te zijn om het absurd te vinden dat het behartigen van plaatselijke gemeenschapsbelangen bij voortduring maar als een vanzelfsprekend overwegend mannelijke aangelegenheid beschouwd wordt. Mina kom op, want hier is niets vanzelfsprekend aan.’ Hij schrijft trots over Marga Klompé, die in 1967 het wankelende omroepbestel in de steigers zette: ‘Wat de heren Cals, Scholten, Veldkamp e.a. niet lukte, lukt Klompé wel, een engel die de draak verslaat.’
Wees eerlijk. Wat een hoogmoed van dat kind destijds, ‘fout’ eigenlijk. Zelf schrapt zij als journalist braaf het snedig linksige uit haar artikelen als de (hoofd)redactie de lézer zelf conclusies wil laten trekken, schrijft met genoegen voor het christelijk geïnspireerde dagblad Trouw en zit als freelancer in haar up achter het beeldscherm. Met de revolutie op en buiten de burelen is het niks geworden. Maar de fakkel om menselijke ellende en ongelijkheid ‘weg te schrijven’ blijft branden van O. op dochter.