Eindelijk erkenning voor de onopgeloste inbraak in m’n huis een aantal jaar geleden. De Algemene Rekenkamer rapporteerde na onderzoek van de strafrechtketen o.a. dat de politie niets doet met ongeveer de helft van de aangiften van misdrijven die haar bereiken. Die blijven op de plank liggen. Op één van die doorzakkende planken in politiebureaus ligt mijn aangifte van diefstal uit m’n woning. Inbrekers ontdeden op klaarlichte dag, in de drie kwartier dat ik van huis was om mijn jongste van school te halen, ons huis van vrijwel alle moderne elektronica en apparaten. De pc (toen nog met loodzwaar beeldscherm), laptop, digitale camera, video- en dvd-speler, mobiele telefoon, fax (ja, die had en gebruikte ik toen nog), antwoordapparaat en de muziekinstallatie met tuner, cd-speler en radio. Alleen de oude tv en nog oudere platenspeler stonden er nog. Op de markt van heling en geluk was mijn elektronische inboedel een grijpstuiver waard, voor ons het gebeuren een trauma. Het was een zeer unheimisch idee dat vreemden in ons huis proletarisch hadden lopen shoppen, alles op een karretje hebben moeten laden en onbetrapt wegkwamen via de lift en centrale hal van ons woongebouw. Het was ook om razend en wanhopig te worden, want de (vermoedelijk) heren hadden met de pc en laptop een deel van m’n werk en m’n broodwinning als journalist en tekstschrijver meegenomen. Dat ze dat deden terwijl ik m’n kind ophaalde (en om die reden m’n voordeur met slechts één slot had afgesloten en niet ook met het pinslot), maakte het angstaanjagend. Want na thuiskomst viel direct het kwartje: er was kort daarvoor twee keer aan de deur gebeld met de vraag of x thuis was, een naam waar we nog nooit van hadden gehoord. Een vergissing dachten we. Eenmaal zagen we, van bovenaf uit het raam kijkend, twee jongens of jonge mannen – op de rug – rustig naast elkaar weglopen. Eén van hen had een kaal hoofd. We vonden het vreemd, maar aan voorwerk voor insluiping denk je niet als je er nog nooit mee in aanraking bent geweest. Na de inbraak besefte ik dat zij de boosdoeners moeten zijn geweest. Ze checkten verschillende keren wanneer we thuis en weg waren en sloegen op een slechtbewaakt moment hun slag. Mensen hadden dus mijn werk- en leefpatroon in de gaten gehouden.
De politie kwam na twintig minuten om de schade op te nemen, met zaklampen in het formaat XXL. Die gebruikten de twee agenten overigens niet. Mijn dringende verzoek te bellen naar mijn mobiele nummer, om de boeven te kunnen lokaliseren, stuitte op een juridisch bezwaar: dat kon zomaar niet, daarvoor hadden ze toestemming nodig van de officier van justitie. Ze deden ook geen enkele andere moeite de inbrekers en dieven (ter waarde van tussen 3000-4000 euro) te achterhalen, laat staan in de boeien te slaan. Mijn inbraak was kennelijk een hopeloos geval. Wij als bewoners voelden ons ook zo en sliepen twee nachten met z’n allen op één kamer, voor de veiligheid.
Omdat er geen braaksporen bij de (inpandige) voordeur waren, vermoedde ik dat een bekende een reservesleutel heeft gestolen en enkele zware jongens ons huis heeft laten strippen op elektronica. De volgende dag deed ik aangifte op het bureau, beschreef het postuur van de jongens die ik had gezien en verzocht de dienstdoende agent moeite te doen mijn vermoeden na te trekken. Ik heb nog verschillende keren gebeld naar de voortgang van de ‘opsporing’. Die waren er niet, geen opsporing en geen voortgang. Nooit heb ik iets gehoord of ontvangen over deze zaak. Maar ja, iets dat je niet opent hoef je misschien ook niet af te sluiten.
De postume erkenning door de Algemene Rekenkamer roept het trauma weer op, maar leidt er ook toe dat ik het, zoveel jaar na dato, hierbij van me af schrijf.