Er zijn dagen dat het niet uitmaakt dat ik van muziek van Monteverdi, boeken van Adriaan van Dis en de politicus Femke Halsema houd. Bij de WK-halve finale nam het Nederlands elftal het op tegen Uruguay. Ik stond op het Museumplein, middenin de zinderende mensenmassa. Van aparte juichplekken voor Concertgebouw- en andere elitemensen aan de ene en hardwerkende Nederlanders aan de andere kant, was geen sprake. Samen voor Oranje. Ook de vanwege de sneeuw uitvallende treinen op Amsterdam Centraal waren reuze goed voor het samenhorigheidsgevoel tussen anonieme reisgenoten. Ik leende iemand m’n mobiele telefoon, een ander luisterde naar mijn frustratie dat iemand voor niets naar een afspraak in Utrecht was gekomen. Samen tegen de NS. Automobilisten die vanwege de gladheid geen hellende weggedeelten konden nemen, kregen hulp van fietsende en wandelende voorbijgangers. Medeweggebruikers in de file achter hen stapten uit. Er klonk gelach als een auto van de brug afgleed in plaats van middelvingers en plat gescheld. Mensen hielpen me toen ik op de fiets onderuit ging. Samen voor en tegen de sneeuw.
Leed verbroedert en verzustert. Je afkomst, het soort werk dat je doet, je standpunt, seksuele voorkeur of vrijetijdsbesteding: ze doen er even niet toe.
Die aardige medeweggebruikers of jongen die m’n mobieltje leende zitten misschien nu weer boos achter hun pilsje. Af te geven op die, al dan niet linkse, ‘elite’ of ‘grachtengordel’ (waar ik niet woon) types als ik. Mijn ‘soort’ mensen zijn de kwaaie pieren, die voor multiculti of zelfs islamisering hebben gezorgd. Ik op mijn beurt erger me aan mensen die rochelen en op straat spugen en wind me op over de slechte smaak van New Kids-liefhebbers.
Maar toch, zo slecht rooien we het niet met elkaar in Amsterdam.