In de Hollandsche Schouwburg en op het Holocaust Namenmonument in Amsterdam kom ik de naam Mietje Onstenk-Polak tegen. Ze is omgebracht in Sobibor op 21-05-1943, 79 jaar oud. Wie was Mietje en zijn wij als (verre) familie ergens met elkaar verbonden? Ik ga op onderzoek uit.
[Lees meer…] overMietjeFamily matters
M’n vaders raadhuis
Eindelijk heb ik tijd weer iets op te diepen uit het archief van m’n vader Jan Onstenk, in 1994 overleden en bij leven journalist, en daar m’n gedachten over op hedendaags ‘papier’ te zetten. Het is een manuscript voor een roman dat hij in 1941 instuurde voor een prijsvraag van het Thijmfonds, met als titel Raadhuis. Hij kreeg er een eervolle vermelding voor.
Ik vind Raadhuis een gedateerd maar verrassend goed geschreven verhaal, met mooie natuurbeschrijvingen, sprekende metaforen (het ambtelijk apparaat is “een mausoleum voor papier” of “een woestijn van droogheid”), een begin, een einde en een moraal. Veel moraal eigenlijk, een katholieke, van zelfoverwinning, schuld, boete, goed doen en naastenliefde.
Plaats van handeling is een raadhuis in een stad aan een rivier en een Maartenstoren (had de jonge Onstenk Tiel voor ogen, Zaltbommel?), waar hoofdpersoon Willem Blom gemeentesecretaris wordt. Als opgroeiende jongen droomde Willem van journalistiek en uitgezonden worden naar verre oorden. Als zijn vader, die hem als “knaap” (we schrijven 1941) voorhoudt “iets groots te betekenen in de wereld” en “de naam van ons geslacht hoog te houden” (we schrijven 1941), verongelukt, moet Willem, middelste van drie zoons, geld gaan verdienen. Via een oom krijgt hij een baantje als gemeentelijk typist in het noorden van het land, waar hij als praatjesmaker die overal een mening over heeft (journalist in spé?!) wordt vernederd en gemeden. In de roman verlegt hij z’n “eerzucht” naar zelf machtig worden in de lokale ambtenarij, die naar zijn hand te zetten. Studie en niets dan studie, brengt hem van de ene naar de andere gemeente, in steeds hogere functies, met ’s Heerenheem (God’s huis?) als voorlopige bestemming. De ambtenarij boeit hem niet, noch de ambtenaren of hun persoonlijke achtergrond, alleen macht en knechting van ondergeschikten.
Ik denk dat de toen 23-jarige schrijver het in 1938 verschenen Karakter van Bordewijk heeft gelezen en erdoor is beïnvloed, want op z’n eerste werkdag roept hij alle ambtenaren, allen mannen en alleen bij hun klinkende achternamen genoemd, bijeen om te zeggen dat van nu af aan tucht zal heersen, er alleen gewerkt zal worden. Gezelligheid wordt verboden, koffie en thee verbannen, planten verdwijnen van de vensterbank en ambtenaren behoren achter hun bureau te blijven. De bode brengt eventuele boodschappen van de een naar de ander.
Blom krijgt afdelingen met harde hand (schrijver spreekt van “systeem” en mensen “breken”) op orde, de diensten draaien op rolletjes en de burgemeester (die als commandant nog in de in 1914 beëindigde koloniale oorlog tegen Atjeh heeft gevochten, met krissen aan de muur in de burgemeesterskamer) is tevreden.
De dood van een van de ambtenaren, Minze, betekent een ommekeer in het verhaal en opstelling van de meedogenloze Blom. Verlaten door z’n dronken vader die z’n moeder mishandelde en gekleineerd op z’n werk, loopt Minze met z’n hoofd tegen een zweefmolen als hij zíjn meisje ziet met een andere jongen. Hij overlijdt in het ziekenhuis. Blom heeft één vriend, dokter Prins, die hem voorhoudt dat zijn tuchtiging in het raadhuis zijn ondergeschikten tot wanhoop kan drijven, in Minze’s geval met de dood tot gevolg.
Blom komt tot inkeer, neemt de schuld op zich, trekt in het raadhuis openlijk het boetekleed aan en legt zichzelf een boetedoening op: van zijn ambtenarencorps vanaf nu een eenheid smeden, op menselijke maat, met aandacht voor persoonlijke zaken als een huwelijk en de geboorte of dood van een kind. De koffie keert terug in het raadhuis, er komt een ambtenarenkoor, een revue en een jaarlijks dagje uit. De vaderlijke opdracht iets te betekenen in de wereld, wordt iets betekenen voor elkáár. Drie goede daden verricht Blom voor z’n ambtenaren in ’s Heerenheem. Na een jaar wordt hij op handen gedragen en dan vindt hij het boeten genoeg.
Het jeugdig verlangen naar schrijven en reizen naar verre oorden keert terug en krijgt de overhand. Blom neemt ontslag als de burgemeester in z’n netwerk een baantje als journalist bij een krant voor hem regelt. Daar zal hij niet langer de “koning” zijn, zoals in het raadhuis, maar zelf weer “ondergeschikte”. Willem wordt naar het oorlogsfront in Spanje gezonden waar hij verslag zal doen van een “offensief” (we schrijven 1941).
Omdat de tekst een aantal (auto)biografische elementen kent, komt Raadhuis ook over als coming of age roman. M’n oma, moeder van vaders kant, heette Blom, m’n vader wil net als Willem journalist worden, houdt van geschiedenis, van circus en verre oorden, kan zeilen, heeft oog voor armoede en werkt tijdens de oorlog een paar jaar als gemeenteambtenaar in Soest. Alleen de buitenproportionele eerzucht van Willem en zijn behoefte anderen te knechten, komen me niet bekend voor.
De man/vrouwverhoudingen in het manuscript van 100 velletjes doordruk (heette dat toen zo?) zijn gedateerd (de vrouwen op het raadhuis heten “typistes” en “meisjes”, geen ambtenaren, bij de krant werken alleen mannen), net als sigaren roken op kantoor, maar de moraal (het goede verbindt, het boze splijt en zaait verderf) kan, opgepoetst en vertaald naar onze tijd, nog best mee. Toch?
Drie ton papier in een notendop
Het is september 1961, mijn vader is 43 jaar. In 1959 heeft hij in een restaurant de door mijn moeder op een klein blaadje papier opgestelde afspraak ondertekend dat hij één keer in de veertien dagen de ‘courante post en lectuur selecteert en vernietigt die niet strikt noodzakelijk bewaard behoeft te blijven’ en bovendien zijn werkruimte leefbaar maakt, ‘zodat de nu ontstane vervuiling verdwijnt’. Voorjaar 1961 verhuist het gezin echter met ‘16 kleine kisten en 8 van de 12 grote verhuiskisten vol boeken en papieren’. Volgens de verhuizer is ‘drie ton papier’ versleept. In het nieuwe huis staan de papierkisten ‘in de achterkamer, de hal, de gangkast, de schuur, het trapportaal, de zolder en de nieuwe werkkamer’ en wel in stapels van drie op elkaar, terwijl alle boekenkasten en -planken, het dressoir en de vloer van de werkkamer al vol zijn. Mijn vader vindt het zelf ook te gortig en begint een logboek, met de hand geschreven. Sinds enige tijd heeft hij een ‘onbedwingbare behoefte’ om dingen op papier te zetten ‘ter organisatie van werk en leven’ en ‘ter catalogisering van m’n bezit’.
‘Wat heb ik allemaal bewaard en waarom?’ Het antwoord is dat wat hij vroeger verzamelde en schreef, bijvoorbeeld als Schipper Brandaan voor de verkennerij, zo leuk is ‘voor later’ en daarom bewaard moet blijven, misschien ook voor ‘de jongens’, zijn kinderen. Retorisch vraagt hij zich echter af of zijn zoons later veel respect zullen hebben voor wat hij allemaal schreef en deed. (Dat zijn dochter van op dat moment 5 later geïnteresseerd zou zijn in z’n papieren, kwam misschien niet in zijn hoofd op.)
Natuurlijk bewaart hij ook kranten en knipsels uit hoofde van zijn beroep en functie. Als hoofdredacteur van een regionale krant moet hij op ‘een zeer breed vlak bij blijven’, om zijn redactie ‘voor’ te kunnen blijven, te kunnen beoordelen wat zijn medewerkers schrijven en ‘de krant te doen beantwoorden aan de stormachtige ontwikkelingen in deze tijd’.
In het logboek neemt de journalist het dan even over van de opruimer-in-wording: er volgt een korte analyse van die ontwikkelingen in ‘kerk (geboortebeperking!), zielzorg, communicatie (TV! met hoofdletters, AO), kunst en cultuur, het vrij worden van koloniale volken, de massa-motorisering, buitenlandse reizen, eenwording van Europa en de dreiging van de communisten, de Chinezen vooral, en de atoombom.’ Voor de volledigheid completeert hij de lijst van thema’s met: ‘economische ontwikkelingen als industrialisatie en ruilverkaveling, de politiek, onderwijs, koninklijk huis, weermacht, ruimtevaart en atoomenergie’. Die ontwikkelingen moeten allemaal worden bijgehouden en dan moet er ook nog aandacht zijn voor ‘wat behouden dient te blijven’, zoals ‘de schoonheid van stad en land en monumenten’ en voor ‘de vormgeving van het nieuwe, zoals de architectuur, stedenbouw, inpoldering, Deltadijken en tunnels’.
Interieurontwerp
Dit allemaal moeten bewaren en bijhouden en tegelijkertijd stellen dat ‘de krant een eendagsvlieg is, vergankelijk, snel verouderd en waardeloos’… het lijkt Sisyfusarbeid. Maar m’n vader herpakt zich: De ‘documentaire ballast’ (lees: tig verhuiskisten vol papier) mag ‘de slagvaardigheid’, nodig om nieuws te brengen, niet belemmeren. Dus de bezem erdoor? In principe kan daar mee worden begonnen maar voor hij aan het catalogiseren – voorstadium van de beloofde ‘selectie en vernietiging’ – kan beginnen, moet hem nog van het hart dat hij ook zijn persoonlijke voorkeuren heeft, vooral geschiedenis. Dus kranten, bladen en boeken over ‘Nederland en de wereld in het algemeen’ en werken over Napoleon, Eerste en Tweede Wereldoorlog, Leiden en Arnhem in het bijzonder zullen allemaal behouden moeten blijven. En, als in een voetnoot, vult hij aan dat dat ook geldt voor hobby’s als ‘molens, kastelen en gilden’.
Dat wordt niks met die selectie, denk je als lezer bijna zestig jaar later. Van het schrijversmotto kill your darlings, leek deze journalist zichzelf vrij te stellen.
Hoewel de oude Onstenk het papier dat hij meesleept ‘een heerlijk bezit’ noemt, wil hij toch keuzes maken, ook omdat het ‘later’ van vroeger inmiddels nu is geworden. Op basis van de genoemde catalogisering zet hij zich vervolgens aan de ‘distributie’ van zijn verzamelingen door het zojuist betrokken huis. ‘Voor de hand ligt dat de boeken voor het gezin en de jeugdlectuur in de huiskamer zijn, evenals de plaatwerken (molens!) en encyclopedisch naslagwerk.’ Ook de Bijbel en kerkelijke werken die bedoeld zijn als ‘bron van inspiratie voor het gezin’, horen ‘in de nabijheid’ van dat gezin. Voor de voorkamer denkt hij aan ‘iets dat oogt’, zoals ‘algemene geschiedkundige werken en, actueel, de oorlogsgeschiedenis, literatuur en plaatwerken’. Dit voornemen vat hij direct bij de hoorns en het logboek vermeldt vervolgens dat in de voorkamer nu ‘8 delen Geschiedenis van Nederland staan, 5 delen Wereldgeschiedenis, 7 delen Vondel, 14 delen Churchill, 6 banden Holl. Spectator, 4 delen Nederlandse letteren, 15 delen Schoonheid van ons land, Bijbel, Wereldatlas, 1 deel Schutterijen, 2 delen Artis dierenencyclopedie, 3 banden Vincent van Gogh en 6 banden (onleesbaar, AO).’ De persoonlijke voorkeuren komen in de studeerkamer: ‘Bordewijk, Thomas, Arnhem, Leiden, Gelderland, Hoorn, West-Friesland, Noord-Holland in de ene kast en Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Napoleon en koninklijk huis in een andere kast.’ De rest ligt op de grond of gaat naar zolder.
Opgeruimd staat netjes zou je denken. Na het ‘distribueren’ en plaatsen van de boeken, volgt echter een lijst van wat verder allemaal bewaard mag blijven en dat is een opsomming van twee bladzijden in het logboek. Dat móet gewoon, voor het eventueel schrijven van ‘romans’ en/of ‘een historisch werk’. Later.
Na het schrijven van inderdaad een historisch werk en zijn dood in 1994 heeft m’n moeder het vele geurige papier, de boeken en naslagwerken eindelijk slagvaardig weg kunnen doen. Maar niet voordat de ‘jongens’ m/v enkele boeken en dozen papier van de opruimwoede redden, waaronder het logboek. Dat is vervolgens tijden bewaard om er ‘later’ over te kunnen schrijven.
Vintage red
‘Weet je waarom ik tegen de Blairites was,’ zegt hij met ingehouden woede. Tony Blair en de zijnen hebben ‘de socialistische idealen verkwanseld’.
John Kotz, een nu 81-jarige socialist van de Engelse Labourpartij, heeft zijn politieke memoires geschreven om vast te leggen wat in de socialistische beweging verloren is gegaan wat behouden had moeten worden. ‘In plaats van terugdraaien van de maatregelen van Margaret Thatcher, die rampspoed voor gewone mensen betekenden, ging oud-Labourleider Blair de neoliberale weg.’ De mogelijkheden voor gemeenten om sociale politiek te voeren, werden verder afgeknepen. Veel huurwoningen werden koopwoningen en onttrokken aan het gemeentebestand. Er werd bezuinigd op lokale voorzieningen en eigen bijdragen gingen omhoog. Het ging en gaat John Kotz, lokale socialist vanaf de jaren 40, zeer aan het hart.
Anders dan in Nederland het geval zou zijn, is in zijn boek Vintage red, the story of a municipal socialist geen sprake van besmuiktheid over ‘links’. Eerder het omgekeerde. Het liefst zou hij het begrip ijken naar z’n oorsprong: zorgen voor goede levensomstandigheden, in de eerste plaats voor de working class. Rechts, kapitalisten en de conservatieve Tories: zij waren de vijand. Met z’n boek wil John Kotz het gedachtegoed, de strijd en de verworvenheden van Labour bewaren voor het nageslacht. ‘Socialisme betekende niet alleen rechtvaardige sociaaleconomische verhoudingen. Het was een leefstijl, een manier van harmonisch samenleven.’
John kreeg politiek met de paplepel ingegoten. Zijn Russische vader, Hirsch Kotz, was begin vorige eeuw actief in Lenins sociaaldemocratische partij. In 1909 vluchtte hij, samen met zijn broer, vanuit Riga voor het, ook antisemitische, tsaristisch regime.
Enkele decennia later liepen West-Europese fascisten tegen joden te hoop. Als klein jongetje in London hoorde John Kotz aanhangers van de Britisch Union of Fascists (BUF) leuzen scanderen als the yids, the yids, we’ve got to get rid of the yids. In 1936 was hij getuige van de Battle of the Cable Street. Zwarthemden wilden, onder leiding van BUF-voorman Oswald Mosley, door de straten van London East End marcheren. Socialisten, communisten en vakbondsleden verhinderden dat. Ze hielden hen in de Cablestreet tegen. Johns moeder hing uit het raam om de antifascisten aan te moedigen, onvergetelijk voor een zesjarig kind.
Op z’n vijftiende ging John werken en werd hij actief. Eerst in de socialistische jeugdbeweging, later in en voor Labour. Toen hij in 1948 werd opgeroepen voor militaire dienst, stond hij voor een keuze. Zijn Russische vader had in het Verenigd Koninkrijk nooit naturalisatie tot Engels staatsburger aangevraagd. John had daarom tot na de Tweede Wereldoorlog een dubbele nationaliteit. De jonge Kotz, betrokken als hij was bij de Engelse politiek, besloot volmondig Brits te worden en in dienst te gaan.
Gepassioneerd zette hij zich, onder en buiten werktijd, in voor de belangen van de arbeiders, voor goede arbeidsvoorwaarden, betaalbare woningen, gezondheidszorg en onderwijs. Hij was activist, vakbondsman, raadslid, kandidaat parlementariër en bestuurder. In 1963-64 was (gekozen) burgemeester van London Hackney. Strijders tegen racisme, tegen apartheid, voor vrede, emancipatie van vrouwen en homo’s en een beter milieu: allemaal konden ze rekenen op de steun en solidariteit van John Kotz’ Labour. Ook cultuur was vast onderdeel van het socialistische repertoire. Zelf speelde Kotz als amateur onder andere in toneelstukken van Shakespeare. Als er geld moest worden ingezameld, organiseerde Labour benefietconcerten met het London Philharmonic in de Royal Albert Hall. Verheffing van de arbeidersklasse, vroeger een betekenisvol doel van socialisten, betekende ook gezien en gehoord worden, politieke participatie. John Kotz, de arbeidersjongen, is trots op wat hij heeft gedaan en bereikt, onder andere tijdens 33 jaar raadslidmaatschap in London Hackney.
Met de komst van white collar workers in Labour had hij moeite. Middle class intellectuelen, modieuze Trotskisten en, wat hij noemt, ultra-left waren hem vaak een gruwel: partijkaders zonder discipline, standvastigheid en het geduld om veranderingen te realiseren bínnen de verafschuwde instituties, langs koninklijke weg. De omarming van de vrije markt, het verkopen van gemeentewoningen, het aanbesteden van collectieve voorzieningen en gezondheidszorg, ook door Labour: John Kotz was er faliekant tegen. Maar eenmaal besloten, bewandelde hij loyaal de gekozen route. Totdat partijleider en prime minister Tony Blair het te bont maakte. De interne partijdemocratie, naar Kotz’ mening, ringeloren en hand in hand met George Bush oorlog voeren in Irak en Afghanistan: het waren bruggen te ver. Blairites waren in Kotz’ ogen ‘rechts’.
Socialist zal John Kotz altijd blijven, maar sinds 2003, na decennia actief te zijn geweest, opteert hij niet langer voor vertegenwoordigende functies voor Labour. Zijn linkse dienstverband zit erop. Maar z’n verleden, én dat van socialistisch Labour, neemt niemand hem meer af. Daar mogen wij, met Vintage red, van meegenieten.
Behalve kwaliteitssocialist is John Kotz grootvader van mijn zoon.
‘Ik heb een karakterfout van benepenheid’
Mijn ouders trouwden eind jaren veertig van de vorige eeuw. In de jaren vóór hun huwelijk correspondeerden ze intensief. M’n ouders kwamen uit Arnhem en leerden elkaar daar kennen. M’n moeder, onderwijzeres, bleef in Arnhem wonen en werken, m’n vader, journalist, werkte in Den Haag en later in Hoorn. In de weekends zagen ze elkaar, doordeweeks schreven ze brieven, heel veel brieven, soms drie of vier per week. Die kon je toen ’s avonds laat nog op de bus doen, opdat ze de volgende dag met de ochtendpost werden bezorgd. M’n moeder, die haar hele huwelijk leed onder de papieren bewaar- en verzamelwoede van m’n vader, krantenman, gooide die liefdespost niet weg, zo bleek na haar overlijden. Ze bewaarde alles netjes in een schoenendoos.
Er werd in mijn (en die van m’n broers en zus) jeugd vrijwel nooit gepraat over hoe m’n ouders in het leven stonden, wat hun verwachtingen waren als jonge mensen, hun verleden, etc. Praten was niet m’n vaders sterkste kant. ‘Ik ben niet zo’n gezellige prater in gezelschap. Ik ben een beetje bleu, maar ook critisch. Zwijgen is vaak beter,’ liet hij m’n moeder eens weten. Geschreven werd er des te meer, ook vroeger. Dus permitteer ik me soms in hun post te neuzelen, bij wijze van inhaalslag.
Uit de schoenendoos blijkt dat er vóór m’n vader een andere man was die een oogje op m’n moeder had: ene ‘Louis’. Louis schrijft, vlak na de oorlog, mooie brieven, vol zelfspot. De brieven van m’n moeder zijn korter en terughoudender. Ze wil wel een ‘fijne fietstocht’ met Louis maken, maar hem ‘geen illusies’ geven.
Mijn vader is wel de ware, en m’n moeder voor hem. ‘Lieve schat, duivin van m’n hart’, ‘Liefste kuiken’,‘Lieve druif’…beginnen z’n brieven platpoëtisch. Uit een epistel van drie vellen van zijn hand vanuit Den Haag blijkt dat hun beider karakters niet naadloos in elkaar passen. M’n moeder is extravert en wat gezelligheid betreft een heel ander mens. ‘Vanavond ben ik bij je Vader wezen ‘buurten’,’ schrijft ze m’n vader. ‘Had haast keelpijn van het kwebbelen. Zo’n kletskous ben ik soms. Als jij zit te werken zal ik m’n mond houden, goed?’ Ze hebben eens woorden gehad over de invulling van hun gezamenlijke weekend. M’n vader bekent dat hij een ‘karakterfout van benepenheid’ heeft, maar hij is verongelijkt dat hij op z’n vorige brief over onder andere de ‘viering van de zondag’ geen ‘betere reactie’ van m’n moeder kreeg. Zij vindt waarschijnlijk ‘diep in haar hart’ dat hij over sommige dingen teveel ‘doorzaagt’. Hij voelt zich daarin miskend: ‘In m’n brieven staan vele suggesties, ideeën en dromen over fundamentele dingen, waar je nooit op antwoordt.’ Hij doet meer aan ‘zelfanalyse’ dan zij en wil niet alleen stilstaan bij materiële zaken als ‘waar gaan we wonen’. ‘Ik ben zeer critisch, ook op mezelf.’ Een andere keer verweet m’n moeder m’n vader een ‘gebrek aan hartelijkheid’ te hebben. Hij erkent dat er ‘bij mij inderdaad nog groei nodig is’. Hij vraagt haar geduld te hebben. ‘Als we nu al geen geduld hebben, hoe zullen we het dan later op kunnen brengen voor de jengelende, zeurende, ongehoorzame kinderkens?’ Ze vertrouwen er echter op dat ze met hun verschillende karakters kunnen samenleven. ‘Mijn gehele hart staat voor je open, altijd!’, bedekt m’n moeder de verschillen met de mantel der liefde. ‘Ik zal me niet meer ongerust maken, maar we moeten elkaar begrijpen. Dat gaat al steeds beter en dat wordt eerdaags nog veel beter.’ Hun relatie is ‘al beproefd’, schrijft m’n vader, en schuldbewust: ‘Ik weet dat ik niet alleen maar aardig tegen je ben geweest.’
‘Eerdaags’ is na hun huwelijk. Dat komt langzaam maar zeker dichterbij. De trouwdatum kan pas worden vastgesteld als er een huis is, ze hopen halverwege 1949. M’n vader werkt bij een krant die (vermoed ik) beschikt over een soort startershuis voor redacteuren. Het wachten is op het vertrek van ‘Van Dijk’. Het huis zal vervolgens gedeeld worden met het echtpaar ‘Groothoff’. De maanden voor hun huwelijk zijn verwachtingsvol. Het aanstaand paar verheugt zich enorm. Karakterverschillen of niet: als ze samen zijn, kunnen ze maar moeilijk van elkaar afblijven. In een lange brief vraagt m’n vader m’n moeder ‘in te stemmen’ met ‘ons beheersen’, tot ‘later’. ‘Op de knie zitten’ mag wel, ‘lang zoenen’ niet. Hoewel het ‘heerlijk’ is, schrijft hij, daarover geen misverstand. Tal van praktische zaken moeten worden geregeld. M’n vader stelt voor een warmwatergeiser aan te schaffen ‘voor als we in de winter eens in de wastobbe willen’. Daarvoor is een ‘gróte teil’ nodig. Als Van Dijk het bewuste huis verlaat, moet in de woning het een en ander worden opgeknapt. Een timmerman brengt een scheidingswand aan. M’n vader en moeder wisselen per brief hun zorgen uit over ‘geluiddichtheid’. M’n vader bespreekt het met een timmerman, die een wand van ‘board’ plaatst. Geluiden (moeten) worden gedempt door ‘zaagsel’ tussen de twee wandjes. Ook komt er een ‘electricien’ voor de stopcontacten en een smid voor de kachel. M’n vader bestelt kolen en gordijnen, m’n moeder vraagt om de bouw van een ‘kolenhok’, want ‘zakjes kolen zijn een stuk duurder’. Ook regelt m’n vader de ‘radiodistributie’. Verheugd meldt hij dat er zelfs ‘een telefoon in huis’ komt!
Tussendoor werkt hij op de krant, hij draait vaak nachtdiensten. Hij schrijft in 1949 o.a. een stukje over de Koperen bruiloft van het koninklijk paar en over een vliegramp. Alle redacteuren krijgen thuis een krant toegestuurd om bij te houden. ‘Ik krijg Het Parool, een socialistische communistische krant.’ M’n moeder schrijft dat ze voor zich ziet hoe hij zit te werken, omringd door stapels kranten en paperassen, een rimpel in z’n voorhoofd. Bezorgd vraagt ze zich af waar ze, als ze eenmaal zijn getrouwd, met al dat papier van hem naartoe moeten: ‘Baasje lief waar laten we toch al dat papier op de 3boomlaan? Ik wil het niet graag zo zichtbaar in de huiskamer hebben. Jij toch ook niet?’ Ze weet dan nog niet dat al dat papier, als de natuurlijke omgeving, m’n vader zal omringen tot z’n dood, 45 jaar later.
De Grote Dag nadert. Het huwelijk zal eind oktober worden voltrokken. Er worden 175 annonces verstuurd. Op 13 ‘Oct.’ schrijft m’n vader: ‘Nog twee weken. Het is toch nog haast niet te geloven, dat dit nu allemaal werkelijk wáár is! Maar het is zo. Hoera.’ Een week voor de bruiloft wordt de verhuisauto geregeld, die kisten van Arnhem naar Hoorn rijdt. Op 24 en 25 ‘Oct.’ richt het aanstaand bruidspaar haar halve woning in, geholpen door zijn vader.
Een van de laatste kleine zorgen is nog of een bruidegom ook een corsage draagt (op de trouwfoto zie ik dat het antwoord daarop bevestigend is geweest).
wordt vervolgd
Zus
Of ze wist wat kanker was, vroeg de oncologie wijkverpleegkundige. Ja, dat wist m’n zus wel, want de ziekte was voor de zoveelste keer terug. En hoe. Een rolstoel en een rollator had ze al, want lopen ging steeds moeilijker. Mijn zus en zwager lieten de verpleegkundige langskomen om te bespreken welke terminale zorg er mogelijk was, waar ze eventueel een bed moesten bestellen voor in de huiskamer als m’n zus de trap naar de bovenverdieping niet meer op zou kunnen, etc. Het stadium van de folders die de professional hen tevergeefs bleef aanbieden, waren ze allang gepasseerd.
Mijn zus heeft, met tussenpozen, elf jaar kanker gehad en er alles aan laten doen wat de artsen van het plaatselijke ziekenhuis haar konden bieden. Internet of de wereld afstruinen voor de nieuwste of beste behandelmethoden deed ze niet, net zo min als zich aansluiten bij een patiëntenvereniging of lotgenotengroep. Ze focuste op haar eigen artsen en verder geen poespas. En met succes, de behandelingen sloegen aan. Steeds doken echter, na een aantal jaar, weer nieuwe tumoren op, op andere plekken, die ze blijmoedig en met het geduld en de vasthoudendheid van een overlever steeds opnieuw liet behandelen. Ze werd vijf keer kaal, m’n lieve zus, en, na de derde keer, ook grijs. De behandelingen en kanker gingen ten koste van haar gebit, dus liet ze haar eigen tanden vervangen door een kunstgebit. Terwijl ze herstelde van haar eerste operatie en dus ‘in de Ziektewet zat’, zoals dat toen nog heette, werd ze wegens ‘overtolligheid’ ontslagen bij speelgoedfabriek Jumbo. Maar ze vond een nieuwe baan. Ze lag geregeld in het ziekenhuis en kwam daar elke keer weer beter uit, al was de medische boodschap duidelijk: ongeneeslijk. Kanker werd deel van haar persoon, ze ervoer het niet zozeer als ziekte. ‘Afkloppen maar, ik ben nooit ziek,’ zei ze niet lang geleden, sterk vermagerd. Het moest wel heel erg zijn, wilde ze niet op haar werk verschijnen. Ze ontkende niet dat ze kanker had (zo was bijvoorbeeld de keuze voor de begraafplaats al gemaakt), maar het was, zolang mogelijk, een bijzaak.
De afgelopen maanden begonnen slechte berichten en perioden elkaar sneller op te volgen. Dagen achtereen was ze hondsberoerd. Daar zat ze niet mee, daar ging ze bij liggen en zodra het over was, ging het weer goed. Dan gingen de armen omhoog als Ajax scoorde of als ergens een ringtone met een favoriet deuntje te horen was. De actieradius werd echter kleiner en met werken moest ze stoppen. Maar op vakantie gaan naar de Middellandse Zee met haar man, de liefde van haar leven, lukte. Met een big smile staat ze op de foto: in haar rolstoel bij een restaurant, geparkeerd op een parkeerplaats met een bordje voor gehandicapten. ‘Breng mij m’n eten maar hier’, zei ze. Vorig jaar al had ze bij mij, aan het Amsterdamse IJ, een plaatsje eerste rang geboekt voor de intocht van Sail 19 augustus aanstaande. Maar de schepen kwamen te laat.
Begin augustus 2010 is ze overleden, mijn powerzus, 46 jaar, de jongste van het Onstenken-gezin van weleer. Fysiek haar krachten volledig opgebruikt, gaf ze zich, na haar laatste kwinkslagen, ook mentaal over aan het onvermijdelijke. Alsof ze een aan/uitknop omzette: jarenlang hield ze de vinger op On gedrukt, nu drukte ze op Off.