Groet voor een Groningse Amsterdammer met Fries bloed. [Lees meer…] overDapp’re strijder overleden
Weblog
My prisoner, my friend
Negentien jaar was hij toen hij in 1979 kennismaakte met de toen 60-jarige Nelson Mandela: Christo Brand, witte Afrikaner boerenjongen en voormalig gevangenbewaarder op Robbeneiland. In de jaren 70 moesten Zuid-Afrikaanse jongens en mannen tussen 17 en 65 dienst doen in de South African Defence Force óf de South African Police. De jonge Christo voelde niets voor beide en koos voor vervangende dienstplicht: ten minste dertien jaar werken als gevangenbewaarder. Hij begon in Kroonstad bij Johannesburg waar vooral misdadigers en geweldplegers gevangen zaten en vroeg overplaatsing naar Robbeneiland, om dichtbij zijn familie in de omgeving van Kaapstad te zijn.
[Lees meer…] overMy prisoner, my friendM’n vaders raadhuis
Eindelijk heb ik tijd weer iets op te diepen uit het archief van m’n vader Jan Onstenk, in 1994 overleden en bij leven journalist, en daar m’n gedachten over op hedendaags ‘papier’ te zetten. Het is een manuscript voor een roman dat hij in 1941 instuurde voor een prijsvraag van het Thijmfonds, met als titel Raadhuis. Hij kreeg er een eervolle vermelding voor.
Ik vind Raadhuis een gedateerd maar verrassend goed geschreven verhaal, met mooie natuurbeschrijvingen, sprekende metaforen (het ambtelijk apparaat is “een mausoleum voor papier” of “een woestijn van droogheid”), een begin, een einde en een moraal. Veel moraal eigenlijk, een katholieke, van zelfoverwinning, schuld, boete, goed doen en naastenliefde.
Plaats van handeling is een raadhuis in een stad aan een rivier en een Maartenstoren (had de jonge Onstenk Tiel voor ogen, Zaltbommel?), waar hoofdpersoon Willem Blom gemeentesecretaris wordt. Als opgroeiende jongen droomde Willem van journalistiek en uitgezonden worden naar verre oorden. Als zijn vader, die hem als “knaap” (we schrijven 1941) voorhoudt “iets groots te betekenen in de wereld” en “de naam van ons geslacht hoog te houden” (we schrijven 1941), verongelukt, moet Willem, middelste van drie zoons, geld gaan verdienen. Via een oom krijgt hij een baantje als gemeentelijk typist in het noorden van het land, waar hij als praatjesmaker die overal een mening over heeft (journalist in spé?!) wordt vernederd en gemeden. In de roman verlegt hij z’n “eerzucht” naar zelf machtig worden in de lokale ambtenarij, die naar zijn hand te zetten. Studie en niets dan studie, brengt hem van de ene naar de andere gemeente, in steeds hogere functies, met ’s Heerenheem (God’s huis?) als voorlopige bestemming. De ambtenarij boeit hem niet, noch de ambtenaren of hun persoonlijke achtergrond, alleen macht en knechting van ondergeschikten.
Ik denk dat de toen 23-jarige schrijver het in 1938 verschenen Karakter van Bordewijk heeft gelezen en erdoor is beïnvloed, want op z’n eerste werkdag roept hij alle ambtenaren, allen mannen en alleen bij hun klinkende achternamen genoemd, bijeen om te zeggen dat van nu af aan tucht zal heersen, er alleen gewerkt zal worden. Gezelligheid wordt verboden, koffie en thee verbannen, planten verdwijnen van de vensterbank en ambtenaren behoren achter hun bureau te blijven. De bode brengt eventuele boodschappen van de een naar de ander.
Blom krijgt afdelingen met harde hand (schrijver spreekt van “systeem” en mensen “breken”) op orde, de diensten draaien op rolletjes en de burgemeester (die als commandant nog in de in 1914 beëindigde koloniale oorlog tegen Atjeh heeft gevochten, met krissen aan de muur in de burgemeesterskamer) is tevreden.
De dood van een van de ambtenaren, Minze, betekent een ommekeer in het verhaal en opstelling van de meedogenloze Blom. Verlaten door z’n dronken vader die z’n moeder mishandelde en gekleineerd op z’n werk, loopt Minze met z’n hoofd tegen een zweefmolen als hij zíjn meisje ziet met een andere jongen. Hij overlijdt in het ziekenhuis. Blom heeft één vriend, dokter Prins, die hem voorhoudt dat zijn tuchtiging in het raadhuis zijn ondergeschikten tot wanhoop kan drijven, in Minze’s geval met de dood tot gevolg.
Blom komt tot inkeer, neemt de schuld op zich, trekt in het raadhuis openlijk het boetekleed aan en legt zichzelf een boetedoening op: van zijn ambtenarencorps vanaf nu een eenheid smeden, op menselijke maat, met aandacht voor persoonlijke zaken als een huwelijk en de geboorte of dood van een kind. De koffie keert terug in het raadhuis, er komt een ambtenarenkoor, een revue en een jaarlijks dagje uit. De vaderlijke opdracht iets te betekenen in de wereld, wordt iets betekenen voor elkáár. Drie goede daden verricht Blom voor z’n ambtenaren in ’s Heerenheem. Na een jaar wordt hij op handen gedragen en dan vindt hij het boeten genoeg.
Het jeugdig verlangen naar schrijven en reizen naar verre oorden keert terug en krijgt de overhand. Blom neemt ontslag als de burgemeester in z’n netwerk een baantje als journalist bij een krant voor hem regelt. Daar zal hij niet langer de “koning” zijn, zoals in het raadhuis, maar zelf weer “ondergeschikte”. Willem wordt naar het oorlogsfront in Spanje gezonden waar hij verslag zal doen van een “offensief” (we schrijven 1941).
Omdat de tekst een aantal (auto)biografische elementen kent, komt Raadhuis ook over als coming of age roman. M’n oma, moeder van vaders kant, heette Blom, m’n vader wil net als Willem journalist worden, houdt van geschiedenis, van circus en verre oorden, kan zeilen, heeft oog voor armoede en werkt tijdens de oorlog een paar jaar als gemeenteambtenaar in Soest. Alleen de buitenproportionele eerzucht van Willem en zijn behoefte anderen te knechten, komen me niet bekend voor.
De man/vrouwverhoudingen in het manuscript van 100 velletjes doordruk (heette dat toen zo?) zijn gedateerd (de vrouwen op het raadhuis heten “typistes” en “meisjes”, geen ambtenaren, bij de krant werken alleen mannen), net als sigaren roken op kantoor, maar de moraal (het goede verbindt, het boze splijt en zaait verderf) kan, opgepoetst en vertaald naar onze tijd, nog best mee. Toch?
Zonneschijn
In november 2019 bezocht ik een van de drie centra van Sunshine in Johannesburg. De organisatie biedt daycare en voorschoolse educatie aan kinderen tussen 18 maanden en 7 jaar met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking en een ontwikkelingsachterstand, veelal uit arme gezinnen. Vooral de blijde gezichten van de kinderen zullen me lang bijblijven.
‘Menige familie ziet de komst van een kind met een ernstige handicap als straf van God,’ zegt directeur Shannon O’Keefe van Sunshine Association. ‘Ouders ontkennen vaak dat hun kind iets heeft en/of willen de handicap niet zien. Soms verlaat de vader zelfs het gezin vanwege deze ‘vloek’. Het kind wordt, al dan niet verborgen, verzorgd maar ontwikkelt zich niet, terwijl met hulp en training zoveel mogelijk is.’ Sunshine biedt dagopvang aan 30 tot 70 kinderen per locatie. Zij krijgen twee maaltijden en een dagprogramma om vaardigheden als zelf eten en naar toilet gaan te leren. Ouders betalen naar vermogen een schoolfee. Leidsters en gespecialiseerde professionals leren ouders hoe zij hun kind kunnen verzorgen en zich verder kunnen laten ontwikkelen. Daarvoor geeft Sunshine bijvoorbeeld een op het kind afgestemde speelgoedtas mee naar huis, zodat ouders thuis kunnen oefenen met bouwen, boekje lezen, etc. Kunnen kinderen met een ernstige beperking niet naar een van de centra/voorscholen komen, dan komt Sunshine bij hen aan huis met hetzelfde aanbod.
Het Eldorado Park Early Intervention Centre dat ik bezoek telt vier groepen met activiteiten en een dagprogramma naar niveau. In een groep zingen kleintjes in aangepaste stoelen een liedje en oefent een leidster sensorische integratie met kneedbaar materiaal in de hand van het kind. In een andere groep spelen kinderen met speciaal daarvoor gemaakt suikerachtig zand om zintuigen te stimuleren en in een derde groep leren ze naar wc gaan, hun naam zeggen, spelen en zelfstandig eten. Kinderen die leerden praten en lopen, schuiven door naar volgende groep. In de vierde groep lopen en springen kinderen (‘die als kasplantjes binnenkwamen’ zegt Shannon) door de ruimte, antwoorden op vragen en zijn nieuwsgierig naar m’n fototoestel. In opdracht van de juf zingen ze het volkslied van Zuid-Afrika, Nkosi Sikelel’i Afrika. Drie van de kinderen staan op het punt naar een school voor speciaal onderwijs te gaan, vertelt Shannon trots. In die zin vormt Sunshine een brug tussen thuis en school en geeft kinderen met een ernstige handicap kans op een zo normaal mogelijk leven.
De kok des huizes vult rond de dertig bordjes in de keuken, het is bijna lunchtijd. Ze vertelt bij Sunshine te zijn gekomen als moeder van een zoon met een ernstige beperking, die zij moeilijk kon accepteren. Sunshine leerde haar hoe ze haar zoon zo goed mogelijk kon ondersteunen en van hem kon houden. Hij werd een gewoon lid van de familie en deel van de gemeenschap waarin ze woonde. ‘Als zijn jongere zus iets uithaalde, klikte hij, zoals een broer zijn zus erbij lapt.’ De zoon overleed op z’n 23ste. Als dank voor de hulp werd ze eerst vrijwilliger bij Sunshine, nu is ze kok en wordt ze betaald voor haar werk.
De gemeente Jo’burg betaalt per kind een vergoeding voor educatie en behandeling, ouders betalen een fee naar draagkracht en de rest van de financiering komt uit giften en fondsenwerving. ‘We hebben een container ingericht als lab om nieuwe leermiddelen en ondersteuningsmethoden te ontwikkelen. Hier staat ook lesmateriaal voor de leidsters, professionals en vrijwilligers en speelgoedtassen voor de ouders,’ zegt Shannon O’Keefe. ‘We willen een tweede container voor verdere innovaties. Ook de bedrijfsauto waarmee we heen en weer rijden tussen de drie locaties, is aan vervanging toe.’
Als u de zon wilt laten schijnen in de pupillen van Sunshine-kinderen, zie https://www.sunshine.org.za/
Vechtjas aan de kapstok
In december 2018 nam prof. dr. W.D.E. (Mieke) Aerts afscheid als hoogleraar moderne politieke geschiedenis. Met haar vertrekt een kritische geest van de Universiteit van Amsterdam, voor wie gemakkelijke aannames in de wetenschap en politiek op basis van identiteit een gruwel zijn.
Een geliefde positie of, zo u wilt, identiteit van hooggeleerde Aerts zelf is die van de strijder. Niet op de barricade, maar in en vanuit de academische arena. Bij de start van haar professoraat in 2010 luidde de titel van haar oratie De vechtjas. Strijdvragen om sekse. Bij die gelegenheid zei zij te willen bijdragen aan ‘de broodnodige en democratische rehabilitatie van politieke strijd’. Nederland heeft volgens haar een ambivalente relatie tot het, al dan niet gewelddadige, politieke gevecht. In de binnenlandse politiek worden overleg en consensus hoger gewaardeerd dan polarisatie en confrontatie. Terwijl ons land toch ook periodes kende van openlijke politieke strijd, zoals aan het einde van de achttiende eeuw en in de jaren 60-70 van de twintigste eeuw. Buiten de grenzen is wel degelijk geweld gebruikt, zoals in diverse koloniale oorlogen.
In geschreven politieke geschiedenis van Nederland is de vechtjas ‘een soldateske machoman, vrouwen staan op afstand en willen zich aan dat mannengedoe niet branden’. De vermeende morele superioriteit van vredesvrouwen staat volgens Aerts voor de Nederlandse politieke cultuur in het algemeen: ‘Nederland gidsland, waarin burgers ver van het rumoer van de krijgsmacht van hun welvaart genieten en nauwelijks repertoire opbouwden om op te komen voor wat hen dierbaar is. Zij hebben moeite hun onderlinge ruzies te incasseren, laat staan tot een goed einde te brengen.’ We moeten leren ‘goed te vechten’, aldus Aerts. Simpele goed/fout schema’s zijn daarbij uit den boze en het strijdperk is bezaaid met valkuilen. Tijdens haar afscheidsrede wijst Mieke Aerts bijvoorbeeld op goedbedoelde maar te gemakkelijke emancipatieretoriek. Zo stelde Femke Halsema bij haar benoeming tot Amsterdams burgemeester dat onder andere transgenders en gesluierde vrouwen ‘zichzelf moeten kunnen zijn’; non-discriminatie noemde ze een van de pijlers van haar ambtstermijn. Aerts stelt daar tegenover dat ‘jezelf zijn’ niet beperkt is of zou moeten zijn tot mensen die ‘anders’ zijn of tot minderheidsgroepen behoren. ‘Waarom zijn gele hesjes geen identiteit of Airbnb’ers?’ En bovendien, een identiteit als gesluierde vrouw maakt zelf ook weer deel uit van een systeem.
Hutspot
Voor emancipatie van onderdrukte of gediscrimineerde groepen is identiteitspolitiek nodig. Maar of je daarmee emancipatie of juist uitsluiting bevordert, staat volgens de vertrekkende professor allerminst vast. ‘Dat is inzet van strijd. Maak ruzie over wat je belangrijk vindt. Leuker kunnen we het niet maken.’
Identiteiten zijn plooibaar en minder in beton gegoten dan aanhangers van identiteitspolitiek ons vaak willen doen geloven. Zo kan een vrouw niet worden gereduceerd tot een onveranderlijk en vastomlijnd biologisch geheel, net zo min als een man. Transgender en zwart zijn vooral (gelegenheids)constructies, te begrijpen in de context van nu, die in dienst staan van emancipatie. Emancipatorische constructies voorstellen als onveranderlijk en hermetisch gesloten is problematisch, al is het maar omdat die anderen uitsluiten. Evenmin kunnen zij zomaar worden geprojecteerd in de geschiedenis.
Voor iets als ‘zwarte roots’ is de emeritate Aerts allergisch. ‘Van wortels maak je hutspot, geen identiteiten.’ Zij deconstrueert een dergelijke hap liever. Neem een identiteit (of stereotype) als de Oosterse van iemand als Mata Hari (1876-1917). ‘Mata Hari heette oorspronkelijk Griet Zelle en kwam uit Friesland. Ze is geërotiseerd vanuit Westerse fantasieën over Oosterse vrouwen. Met authenticiteit had het dansen van Mata Hari niet veel te maken. Zij deed eerder aan striptease.’ Niets is wat het lijkt.
Aerts heeft gezegd.
Drie ton papier in een notendop
Het is september 1961, mijn vader is 43 jaar. In 1959 heeft hij in een restaurant de door mijn moeder op een klein blaadje papier opgestelde afspraak ondertekend dat hij één keer in de veertien dagen de ‘courante post en lectuur selecteert en vernietigt die niet strikt noodzakelijk bewaard behoeft te blijven’ en bovendien zijn werkruimte leefbaar maakt, ‘zodat de nu ontstane vervuiling verdwijnt’. Voorjaar 1961 verhuist het gezin echter met ‘16 kleine kisten en 8 van de 12 grote verhuiskisten vol boeken en papieren’. Volgens de verhuizer is ‘drie ton papier’ versleept. In het nieuwe huis staan de papierkisten ‘in de achterkamer, de hal, de gangkast, de schuur, het trapportaal, de zolder en de nieuwe werkkamer’ en wel in stapels van drie op elkaar, terwijl alle boekenkasten en -planken, het dressoir en de vloer van de werkkamer al vol zijn. Mijn vader vindt het zelf ook te gortig en begint een logboek, met de hand geschreven. Sinds enige tijd heeft hij een ‘onbedwingbare behoefte’ om dingen op papier te zetten ‘ter organisatie van werk en leven’ en ‘ter catalogisering van m’n bezit’.
‘Wat heb ik allemaal bewaard en waarom?’ Het antwoord is dat wat hij vroeger verzamelde en schreef, bijvoorbeeld als Schipper Brandaan voor de verkennerij, zo leuk is ‘voor later’ en daarom bewaard moet blijven, misschien ook voor ‘de jongens’, zijn kinderen. Retorisch vraagt hij zich echter af of zijn zoons later veel respect zullen hebben voor wat hij allemaal schreef en deed. (Dat zijn dochter van op dat moment 5 later geïnteresseerd zou zijn in z’n papieren, kwam misschien niet in zijn hoofd op.)
Natuurlijk bewaart hij ook kranten en knipsels uit hoofde van zijn beroep en functie. Als hoofdredacteur van een regionale krant moet hij op ‘een zeer breed vlak bij blijven’, om zijn redactie ‘voor’ te kunnen blijven, te kunnen beoordelen wat zijn medewerkers schrijven en ‘de krant te doen beantwoorden aan de stormachtige ontwikkelingen in deze tijd’.
In het logboek neemt de journalist het dan even over van de opruimer-in-wording: er volgt een korte analyse van die ontwikkelingen in ‘kerk (geboortebeperking!), zielzorg, communicatie (TV! met hoofdletters, AO), kunst en cultuur, het vrij worden van koloniale volken, de massa-motorisering, buitenlandse reizen, eenwording van Europa en de dreiging van de communisten, de Chinezen vooral, en de atoombom.’ Voor de volledigheid completeert hij de lijst van thema’s met: ‘economische ontwikkelingen als industrialisatie en ruilverkaveling, de politiek, onderwijs, koninklijk huis, weermacht, ruimtevaart en atoomenergie’. Die ontwikkelingen moeten allemaal worden bijgehouden en dan moet er ook nog aandacht zijn voor ‘wat behouden dient te blijven’, zoals ‘de schoonheid van stad en land en monumenten’ en voor ‘de vormgeving van het nieuwe, zoals de architectuur, stedenbouw, inpoldering, Deltadijken en tunnels’.
Interieurontwerp
Dit allemaal moeten bewaren en bijhouden en tegelijkertijd stellen dat ‘de krant een eendagsvlieg is, vergankelijk, snel verouderd en waardeloos’… het lijkt Sisyfusarbeid. Maar m’n vader herpakt zich: De ‘documentaire ballast’ (lees: tig verhuiskisten vol papier) mag ‘de slagvaardigheid’, nodig om nieuws te brengen, niet belemmeren. Dus de bezem erdoor? In principe kan daar mee worden begonnen maar voor hij aan het catalogiseren – voorstadium van de beloofde ‘selectie en vernietiging’ – kan beginnen, moet hem nog van het hart dat hij ook zijn persoonlijke voorkeuren heeft, vooral geschiedenis. Dus kranten, bladen en boeken over ‘Nederland en de wereld in het algemeen’ en werken over Napoleon, Eerste en Tweede Wereldoorlog, Leiden en Arnhem in het bijzonder zullen allemaal behouden moeten blijven. En, als in een voetnoot, vult hij aan dat dat ook geldt voor hobby’s als ‘molens, kastelen en gilden’.
Dat wordt niks met die selectie, denk je als lezer bijna zestig jaar later. Van het schrijversmotto kill your darlings, leek deze journalist zichzelf vrij te stellen.
Hoewel de oude Onstenk het papier dat hij meesleept ‘een heerlijk bezit’ noemt, wil hij toch keuzes maken, ook omdat het ‘later’ van vroeger inmiddels nu is geworden. Op basis van de genoemde catalogisering zet hij zich vervolgens aan de ‘distributie’ van zijn verzamelingen door het zojuist betrokken huis. ‘Voor de hand ligt dat de boeken voor het gezin en de jeugdlectuur in de huiskamer zijn, evenals de plaatwerken (molens!) en encyclopedisch naslagwerk.’ Ook de Bijbel en kerkelijke werken die bedoeld zijn als ‘bron van inspiratie voor het gezin’, horen ‘in de nabijheid’ van dat gezin. Voor de voorkamer denkt hij aan ‘iets dat oogt’, zoals ‘algemene geschiedkundige werken en, actueel, de oorlogsgeschiedenis, literatuur en plaatwerken’. Dit voornemen vat hij direct bij de hoorns en het logboek vermeldt vervolgens dat in de voorkamer nu ‘8 delen Geschiedenis van Nederland staan, 5 delen Wereldgeschiedenis, 7 delen Vondel, 14 delen Churchill, 6 banden Holl. Spectator, 4 delen Nederlandse letteren, 15 delen Schoonheid van ons land, Bijbel, Wereldatlas, 1 deel Schutterijen, 2 delen Artis dierenencyclopedie, 3 banden Vincent van Gogh en 6 banden (onleesbaar, AO).’ De persoonlijke voorkeuren komen in de studeerkamer: ‘Bordewijk, Thomas, Arnhem, Leiden, Gelderland, Hoorn, West-Friesland, Noord-Holland in de ene kast en Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Napoleon en koninklijk huis in een andere kast.’ De rest ligt op de grond of gaat naar zolder.
Opgeruimd staat netjes zou je denken. Na het ‘distribueren’ en plaatsen van de boeken, volgt echter een lijst van wat verder allemaal bewaard mag blijven en dat is een opsomming van twee bladzijden in het logboek. Dat móet gewoon, voor het eventueel schrijven van ‘romans’ en/of ‘een historisch werk’. Later.
Na het schrijven van inderdaad een historisch werk en zijn dood in 1994 heeft m’n moeder het vele geurige papier, de boeken en naslagwerken eindelijk slagvaardig weg kunnen doen. Maar niet voordat de ‘jongens’ m/v enkele boeken en dozen papier van de opruimwoede redden, waaronder het logboek. Dat is vervolgens tijden bewaard om er ‘later’ over te kunnen schrijven.