Eén kind en één jongere die samen met één speciaal getrainde volwassene drie jaar lang in een gewone wijk wonen, naar een passende school gaan en ondersteunende therapie krijgen. Jeugd en Co bezocht dit nieuwe concept: het Driehuis. [Lees meer…] over“Hier is het niet alleen overleven.”
Jeugdzorg
Wachtlijstondersteuner
Pleegcontact – 2009
Natuurlijk mogen gezinsvoogden en andere medewerkers van Bureau Jeugdzorg niet worden bedreigd. Terecht dat politieke partijen zich daar druk over maken. In een aantal regio’s staan nog zoveel kinderen en jongeren op de wachtlijst voor een gezinsvoogd en is er al een groot verloop onder gezinsvoogden van de Bureaus Jeugdzorg. We moeten zorgen dat niet nog meer gezinsvoogden het bijltje erbij neergooien. Bovendien doen die mensen gewoon hun zware werk, hopelijk naar beste kunnen.
Maar, even afgezien van calamiteiten en dramatische incidenten, valt soms best wat af te dingen op de kwaliteit van hun werk. Neem nu de serie gezinsvoogden die pleeggezin K. in Amsterdam passeerden. Het pleegkind (12) en haar nieuwe familie hebben, in de acht jaar dat zij samen zijn, al zes voogden en een zeer tijdelijke contactpersoon van Bureau Jeugdzorg voorbij zien komen. De eerste twee gezinsvoogden kunnen model staan voor het vak: ze hebben hart voor de zaak en altijd leuke en ondersteunende adviezen voor het kind, stoeien met haar etc. Nummer één is het kind slechts tijdelijk toegewezen, in afwachting van nummer twee. Nummer twee laat na een jaar onderzoeken waar het pleegkind tot de volwassenheid zal opgroeien en kondigt een verderstrekkende maatregel (gezagsbeëindiging ouders) aan als de uitkomst daarvan is dat het meisje in het pleeggezin blijft. De (biologische) familie protesteert, maar de voogd pakt dat niet op omdat zij doorstroomt naar een andere functie in de organisatie. Nummer drie verdiept zich onvoldoende in het ‘dossier’, heeft daardoor geen in- of overzicht en is slordig bovendien. Hij leert het kind nauwelijks kennen en maakt verschillende fouten. Hij vergeet verlenging aan te vragen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, waardoor het kind juridisch een aantal maanden ‘dakloos’ is en het pleeggezin geen maandelijkse toelage meer krijgt. Ook blijkt zij nooit ingeschreven te zijn bij het pleeggezin. Omdat haar ouders hun huis zijn uitgezet en de burgerlijke stand niet kan achterhalen waar het kind is gebleven, wordt zij na drie maanden uitgeschreven (‘met onbekende bestemming vertrokken’). De Vreemdelingenpolitie moet eraan te pas komen om het in Nederland geboren en getogen kind weer ‘in te voeren’. Vermoedelijk grijpt het management in, want het gezin krijgt een nieuwe gezinsvoogd, nummer vier. Deze is uitgesproken partijdig en doet een aantal domme dingen. Zo belooft hij het kind (tegen de uitspraak van de kinderrechter in) terugkeer naar haar ouders als zij weer boven Jan zijn en een eigen huis hebben. Ook laat hij het aangekondigde verzoek tot gezagsbeëindiging liggen. Hij geeft de familie van herkomst bovendien toestemming het kind onder schooltijd mee op reis te nemen zonder het pleeggezin daarover te informeren of raadplegen. Hij beklaagt zich over het pleeggezin op de school van het kind etc. Het meisje weet niet waar ze aan toe is en komt in ernstig loyaliteitsconflict. Op school gaat het matig. Het verzoek om therapeutische hulp voor haar blijft twee jaar liggen en op het moment dat ze, na zes intakegesprekken in de aanpalende mallemolen van de jeugdhulp, een therapeut krijgt toegewezen, wil ze niet meer.
De problemen die tussen familie en pleeggezin zijn ontstaan, leiden tot het verdwijnen (ontslag?) van nummer vier, zodat nummer vijf haar entree maakt. Zij past op de winkel en beperkt zich tot conflictbemiddeling. Na een jaar vertrekt ook zij. Nummer zes ziet de job als een parkeerbaan, maar snapt wel dat de (biologische) familie bij elke wisseling van de wacht met verse tranen probeert gedane zaken te keren. Voogd zes pakt het verzoek aan de kinderrechter om het gezag van de ouders te beëindigen weer op, ook omdat het nu twaalfjarige kind (met zeggenschap) in het pleeggezin wil blijven wonen. Er moet eens een einde komen aan het getrek aan haar. Bureau Jeugdzorg zal het gezag overnemen. Maar ook voogd zes zal de afloop daarvan niet meemaken. Na een half jaar afwezigheid wegens ziekte, accepteert zij een baan elders.
In 2008 zijn tien van de twintig gezinsvoogden bij het betreffende kantoor van Bureau Jeugdzorg vertrokken, dus een nummer zeven, die casemanager zal heten in plaats van gezinsvoogd, komt er voorlopig niet. Het kantoor heeft een wachtlijst van honderd kinderen en jongeren. De pleegdochter van de familie K. staat daar ook op, na acht jaar pleeggezin. Wel krijgt zij, net als vele andere kinderen, over niet al te lange tijd een zogenoemde ‘wachtlijstondersteuner’ die later opgevolgd zal worden door een ‘contactpersoon’. Er zijn zes wachtlijstondersteuners aangetrokken, zo laat de wachtlijstcoördinator weten.
Wie bij Bureau Jeugdzorg het gezag over de pleegdochter van de familie K. op zich neemt als de kinderrechter dat van haar ouders beëindigt, is onduidelijk.
De veelbesproken en gewenste ketenzorg is hier vooral een aaneenschakeling van professionals die de een na de ander hun biezen (moeten) pakken en onvoldoende hun verantwoordelijkheid nemen. Door het grote verloop en de matige kwaliteit van enkele gezinsvoogden ontbreekt continuïteit in de bemoeienissen met het kind. En duurt het te lang voordat knopen worden doorgehakt, waardoor zij moet opgroeien onder slecht gesternte. Deze situatie is mensenwerk van onder andere gezinsvoogden; ze bedreigen het welbevinden van het pleegkind.
Een in Nederland geboren en getogen ‘vreemdeling’
Mobiel, 2008
De dertienjarige Meral woont in een Amsterdams pleeggezin sinds ze een baby van tien maanden was. Haar Turkse moeder was zeventien en ongehuwd toen ze Meral kreeg en niet in staat om voor haar te zorgen. Zij liet als achttienjarige na een zelfstandige verblijfsvergunning aan te vragen, waardoor ook de toen eenjarige Meral ‘illegaal’ werd. Merals pleegmoeder Ellen is een Arubaanse Nederlandse die af en toe naar Aruba gaat voor familiebezoek, mét haar pleegdochter. Dat valt niet mee.”Moeder was in het begin nog in beeld, dus we konden met haar handtekening vrij gemakkelijk een paspoort krijgen,” vertelt Ellen. “Toen Meral twee was, trouwde haar moeder met een Turkse man. Het was een schijnhuwelijk, maar Meral kreeg zíjn achternaam.” Bovendien pakte hij de paspoorten van Meral en haar moeder af en gaf die nooit meer terug. Voor een nieuw paspoort kon Ellen niet bij de gemeente terecht. “Meral was juridisch een Turks kind zonder verblijfsvergunning. Haar moeder was inmiddels spoorloos verdwenen, dus ging ik met Meral naar het Turkse consulaat. Pleegzorg kende én erkende het consulaat echter niet: men eiste een handtekening van Merals moeder.” Uiteindelijk lukte het een paspoort te krijgen, maar met de achternaam van moeders, achteraf gezien tijdelijke, echtgenoot.
Eind jaren negentig speelde de kwestie van een strengere Vreemdelingenwet. Ook ‘illegale’ minderjarigen dreigden te worden uitgezet. Ellen moest een verblijfsvergunning voor Meral zien te krijgen en ook dat bleek niet eenvoudig. Pas toen ze op een beambte van de Vreemdelingenpolitie stuitte die de situatie ‘te gek voor woorden’ vond, kreeg Meral een verblijfsvergunning voor vijf jaar. Die wordt tot op de dag van vandaag elke vijf jaar verlengd. Op de verblijfspas staat echter de eigen naam van Merals moeder, zoals die bekend was bij het bevolkingsregister. Dat geeft problemen. “Op Merals paspoort staat haar ene achternaam, op de verblijfsvergunning de andere. Elke keer als we de douane passeren, worden we apart genomen. Bij een terugreis vanaf Aruba moesten we een keer overstappen in de VS. Ik werd verplicht voor Meral ter plekke een visum aan te vragen, alleen voor de transfer! Naar Turkije durf ik niet te gaan. Daar komen we, denk ik, wel samen ín maar niet meer uit.”
Verstekeling
Ellen had graag gezien dat Bureau Jeugdzorg, dat het gezag heeft, voor Meral het Nederlandse staatsburgerschap aanvroeg. De gezinsvoogd onderzocht het en deelde mee dat Meral daarmee moet wachten tot ze achttien is. Ellen laat de zaak verder rusten. Navraag bij een vreemdelingenadvocaat leert dat het inderdaad bijzonder moeilijk is naturalisatie aan te vragen. “Op haar achttiende is dat eenvoudiger.” De man wiens achternaam Meral draagt, is hertrouwd en heeft eigen kinderen. Dat een in Nederland geboren en getogen puber nog altijd als een verstekeling uit de rij wordt gehaald, is schrijnend.
Bij de gemeente Amsterdam zijn meer situaties bekend van pleegkinderen met een andere nationaliteit. “De Wet op het Nederlanderschap biedt wel mogelijkheden voor naturalisatie,” zegt José Guit, juridisch adviseur bij de Amsterdamse Dienst Persoons- en Geo-informatie. “Voor bijzondere gevallen is er een vangnetartikel, op grond waarvan bijvoorbeeld prinses Máxima is genaturaliseerd. Dit artikel bevat ook naturalisatie om humanitaire redenen, waar pleegkinderen onder kunnen vallen. Maar de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) beslist over naturalisatieverzoeken, de gemeente kan alleen adviseren.”
Jeugdzorg op weg naar volwassenheid
PM, magazine voor de overheid – 2008
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleit in zijn rapport Bewijzen van goede dienstverlening (2004) al voor lerende organisaties voor maatschappelijke dienstverlening, die hun expertise ontwikkelen door zelfreflectie en toezicht. In de jeugdzorg is dit proces in volle gang. Joke de Vries, hoofdinspecteur van de Inspectie jeugdzorg, en Adri van Montfoort, lector Jeugdzorg en jeugdbeleid laten hun licht schijnen over professionalisering.
De Vries juicht toe dat het onderwerp professionalisering zo prominent op de agenda staat. De Inspectie heeft er lang genoeg voor aan de bel getrokken. ‘De aandacht is steeds naar het verminderen van de caseload gegaan, maar professionalisering vind ik veel belangrijker, zowel van uitvoerende medewerkers als van de managers.’ De hoofdinspecteur formuleert het probleem voorzichtig: ‘Medewerkers in de jeugdzorg zijn bevlogen en begaan met de kinderen en hun gezinnen. Ze doen hun best, maar hebben te weinig professionele handvatten voor hun werk. Ze moeten meer steun krijgen vanuit het management en vanuit hun beroepsgroep.’
Van gezinsvoogden, om met een gezichtsbepalende groep jeugdzorgwerkers te beginnen, mag verwacht worden dat zij kunnen signaleren wat er mis is in de gezinnen waar zij komen, vindt De Vries. ‘Zij moeten dat niet alleen opschrijven, maar ook actie ondernemen. Voogden beschikken idealiter over voldoende bagage om te kunnen beoordelen wat hen te doen staat. Dat is bijvoorbeeld vanaf het begin duidelijke afspraken maken met de ouders. Zijn er verschillende hulpverleners bij een gezin betrokken, dan moet er onderling goed worden gecommuniceerd. De gezinsvoogd heeft de regie en spreekt samenwerkingspartners aan op hun taak en verantwoordelijkheid. Bij calamiteiten zien we regelmatig dat er niet adequaat op signalen wordt gereageerd.’
Een gezinsvoogd moet ‘niet solitair’ optreden, vindt de hoofdinspecteur. ‘Teamleiders horen de handelwijze van een gezinsvoogd door te nemen en te checken.’ Een dergelijke ingebouwde double check vergroot de zekerheid dat juiste beslissingen worden genomen. Joke de Vries benadrukt dat het haar niet gaat om controle door leidinggevenden vanuit een houding van achterdocht. Wat haar betreft is goed intern toezicht een vast onderdeel van professioneel handelen, dat met respect moet gebeuren.
Geen standards
De Vries kan wel een oorzaak noemen voor de gebrekkige professionaliteit: ‘Er is geen opleiding voor gezinsvoogden, met een doorlopende lijn van de opleiding naar het beroep. Een traditie met een wetenschappelijke onderbouwing van het vak, zoals bij geneeskunde, ontbreekt en competenties moeten nog worden ontwikkeld.’ De verschillende beroepsgroepen in de jeugdzorg gaan wat De Vries betreft samen met het HBO werken aan goed vakonderwijs.
Zij vindt in ieder geval Adri van Montfoort, de kersverse lector Jeugdzorg en jeugdbeleid aan de Hogeschool Leiden, aan haar zijde. Professionalisering van jeugdzorgwerkers is deel van zijn opdracht. Van Montfoort zet een tweejarige masteropleiding op voor ervaren beroepskrachten. In september 2008 start de eerste groep, die gaat reflecteren op ingewikkelde beroepssituaties en casuïstiek zal uitwerken. Uit de aanmeldingen tot nu toe blijkt dat het om een gemêleerde groep gaat: leidinggevenden en uitvoerenden uit de jeugdzorg, een justitiële inrichting en de kinderbescherming. Daarmee staat automatisch ook ketensamenwerking op het programma: ‘Mensen denken vaak te zeer vanuit hun eigen vak, terwijl ze in het belang van het kind overstijgend moeten werken,’ zegt Van Montfoort. Hij vindt dat professionals daarbij moeten putten uit een mix van benaderingen van probleemsituaties. ‘Ik heb bezwaar tegen het centraal stellen van één manier van werken. Afhankelijk van de situatie kom je als professional tegemoet aan vragen van cliënten of treed je normatief op. Met een risico van gebroken armpjes en beentjes ga je anders om dan met gedragsproblemen.’
De Vries en Van Montfoort spreken, los van elkaar, allebei uit geen behoefte te hebben aan nieuwe protocollen van de manier van werken. Joke de Vries: ‘Alsjeblieft geen standaardlijstjes waarop medewerkers één, twee en drie afvinken. Ze moeten altijd blijven nadenken, elke situatie is verschillend. Als de professionals maar weten welke interventies werken en waaróm ze werken.’ Adri van Montfoort bevestigt dat en is net als De Vries van mening dat professionals nooit iets alleen moeten doen: ‘Ik houd hen voor altijd een collega te vragen hoe die erover denkt. Dat verkleint de kans dat het misgaat.’ Hij vindt bovendien dat leidinggevenden weer inhoudelijk leiding moeten geven. Van Montfoort: ‘Vroeger was de teamleider een ervaren professional, die met verstand keek naar het kind en het gezin. De afgelopen tien jaar kwamen er teamleiders zonder achtergrond in de sector. Ik wil een herwaardering van de directe en inhoudelijke ondersteuning van de uitvoerende werkers.’
Aparte beroepsopleiding?
Het Leidse lectoraat zet ook een minor op, een keuzevak Preventie en vroegsignalering: de beroepskracht in het centrum voor jeugd en gezin voor vierdejaars HBO-studenten van verschillende studierichtingen. ‘Het is een eerste stap in de richting van een specialisering in ‘jeugd’, zegt Adri van Montfoort. In de landelijke HBO-wereld speelt de vraag of er een aparte opleiding jeugdzorg moet komen. Van Montfoort. ‘Een aparte HBO-opleiding is mogelijk, maar specialisering in jeugdzorg kan ook in varianten binnen bestaande studierichtingen. Ik zou de verbindingen met maatschappelijk werk, sociaalpedagogische hulpverlening en pedagogiek in het oog willen houden.’
Er is nog een weg te gaan, stelt Joke de Vries, voordat de expertise die de sector opbouwt zich als een olievlek heeft verspreid en overal in de praktijk is doorgedrongen. ‘Laat mensen vooral veel bij elkaar in de keuken kijken.’
Actieplan professionalisering jeugdzorg
Met Operatie Jong is blootgelegd op welke punten jeugdbeleid en jeugdhulpverlening verbeterd kunnen worden. Het coördinerende programmaministerie voor Jeugd en Gezin moet de operatie afmaken. In dat kader is er in opdracht van minister Rouvoet door beroepsverenigingen, werkgevers van jeugdzorgorganisaties, hoger onderwijs en het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) het Actieplan professionalisering jeugdzorg opgesteld. Taken en thema’s waarmee zij, in deelprojecten, aan de slag gaan zijn actualisering van de opleidingen, het ontwikkelen van een duidelijke beroepenstructuur, nascholing, versterking van de verschillende beroepsverenigingen, beroepsregistratie, tuchtrecht en beroepscode. Het NJi coördineert de uitvoering van het Actieplan en de verschillende deelprojecten. ‘Het is van belang dat medewerkers in de jeugdzorg weer trots zijn op hun beroep,’ stelt programmacoördinator Marianne Berger van het NJi.
Contact: Marianne Berger, NJi, t: 030 2306532, e: m.berger@nji.nl. Meer informatie: www.nji.nl/professionaliseringjeugdzorg
André Rouvoet over pleegzorg
Pleegcontact – 2008
Zelf ziet André Rouvoet, behalve minister voor Jeugd en Gezin vader van vijf kinderen, geen kans zich ook nog als pleegouder verdienstelijk te maken. Maar hij maakt, ondanks de drukte van de naderende begrotingsperikelen, graag wat tijd vrij om zijn activiteiten rond de positie van pleegouders toe te lichten. ‘Pleeggezinnen zouden niet nodig moeten zijn. Maar ik ben natuurlijk heel blij dat ze er zijn.’
Het regeringsbeleid is gericht op zelfredzaamheid (de Wet maatschappelijke ondersteuning) en zoveel mogelijk opgroeien in het eigen gezin. Zonodig krijgen ouders hulp vanuit laagdrempelige voorzieningen als de Centra voor Jeugd en Gezin. Tegelijk neemt het aantal plaatsingen in pleeggezinnen toe en is er een wachtlijst voor pleeg- en jeugdzorg. Vanuit welke visie weegt de minister de belangen af tussen het regeringsbeleid, de ontwikkeling van kinderen, ouders en pleegouders?
Rouvoet: ‘Kinderen groeien bij voorkeur op in het eigen gezin, maar als dat niet realiseerbaar is heeft een pleeggezin onze voorkeur boven een residentiële instelling. Ik zou natuurlijk het liefste willen dat plaatsing in een pleeggezin niet nodig is. Zonder onrecht te willen doen aan pleegouders, is pleegzorg voor mij zeg maar next best. Tegelijkertijd zeg ik er bij dat voor heel veel kinderen een pleeggezin wél de beste oplossing is, omdat het in het eigen gezin niet gaat. Ik ben dan ook ontzettend dankbaar dat er pleeggezinnen zijn. Ik heb een aantal pleeggezinnen bezocht en ben diep onder de indruk van hun werk. Hun inzet is enorm en veel pleegouders brengen ook de nodige offers.’
De waardering van de minister blijft niet bij woorden alleen. Als belangenverenigingen van pleegouders aankloppen voor zaken die zij verbeterd willen zien en voor het oplossen van knelpunten, kunnen ze in Den Haag in ieder geval rekenen op aandacht. En vaak op de bereidheid tot het doorvoeren van een aantal concrete maatregelen. ‘Ik wil een versterking van de positie van pleegouders,’ beaamt André Rouvoet volmondig. Maar pleegouders zijn niet de enige partij als het gaat om de pleegzorg. Hij praat ook met de provincies, met kinderrechters en anderen. ‘Wij hebben nu een wetgevingstraject ingezet waarbij we álle partners horen. De Tweede Kamer weegt de verschillende belangen tegen elkaar af en neemt de uiteindelijke beslissing.’ De voorstellen voor wetswijziging betreffen onder andere het blokkaderecht van pleegouders. Bij vrijwillige plaatsingen kunnen pleegouders de kinderrechter al vragen over- of terugplaatsing van hun pleegkind tegen te houden. Pleegouders van kinderen die onder toezicht zijn gesteld (de zogenoemde justitiële plaatsingen) en minimaal een jaar in het pleeggezin wonen, krijgen dat recht ook. Dat is althans de inzet van de ministers Rouvoet en Hirsch Ballin, de twee indieners van de wijzigingsvoorstellen.
Einde maken aan onzekerheid
Rouvoet wil een einde maken aan de onduidelijkheid en onzekerheid voor kinderen. Na twee jaar onder toezichtstelling moet een besluit worden genomen over de vraag of een kind terug kan naar huis of in het pleeggezin blijft wonen. ‘Als een definitief besluit nog niet mogelijk is, moet er een duidelijke uitleg zijn waarom de OTS weer een jaar verlengd wordt.’
De positie van pleegouders zal verbeterd worden in de Wet op de jeugdzorg. In een brief aan de Tweede Kamer over de initiatiefnota Gezin boven tehuis over pleegzorg die Coşkun Çörüz en Mirjam Sterk van het CDA eind 2007 indienden, liet de minister in juli weten te onderzoeken of het mogelijk is pleegouders instemmingsrecht te geven. ‘Als dat niet kan, wil ik bekijken of adviesrecht een goed alternatief is.’
Op het materiële en praktische vlak is de rijksoverheid al tegemoet gekomen aan een aantal wensen van pleegouders en de NVP. De indexatie van de pleegzorgvergoeding gebeurt nu aan het begin van het jaar in plaats van achteraf. Ook is de regeling van toeslagen verbeterd. Gezinnen die meerdere pleegkinderen hebben, aan crisisopvang doen en/of zorgen voor een gehandicapt pleegkind kunnen meerdere toeslagen krijgen, die bovendien zijn verhoogd en worden geïndexeerd. De eigen bijdrage van jongeren zal na behandeling van de genoemde wetswijzigingen worden afgeschaft.
Sinds 1 januari 2008 is er een nieuw probleem bijgekomen, waarvoor pleegouders aandacht vragen. Via de belastingen krijgen ouders die kinderbijslag ontvangen een kindertoeslag (die in de plaats van de kinderkorting is gekomen en vanaf 1 januari 2009 verandert in een kindgebonden budget), pleegouders niet. Ook Kamerleden stelden er deze zomer vragen over. Rouvoet: ‘Het is een urgente kwestie en ik ben er mee bezig. Er zit inderdaad een ongerijmdheid in de regeling, die we proberen te repareren. Het is een ingewikkeld probleem, omdat we de consequenties van een tegemoetkoming nog niet helemaal kunnen overzien. Maar er wordt hard aan gewerkt!’
Coskun Çörüz: ‘Pleegouders beter toerusten.’
Pleegcontact – 2008
Een werkbezoek aan een gezin met eigen en pleegkinderen maakte diepe indruk op hem. ‘Het was heel mooi hoe de gezinsleden met elkaar omgingen. Dat beeld verdwijnt nooit meer. Het je zo inzetten voor de meest kwetsbaren is fantastisch.’ Coşkun Çörüz wil zijn lof kracht bijzetten met maatregelen. ‘Er zijn nog teveel conflicten tussen ouders en pleegouders, bijvoorbeeld over schoolkeuze en paspoorten. Pleegouders worden in deze zaken onvoldoende erkend. Hun positie moet in de Wet op de jeugdzorg verankerd worden.’ Gesprek met Tweede Kamerlid Coşkun Çörüz (CDA).
Als jurist verdiepte hij zich al in onderwerpen als OTS en pleegzorg. Nu hij kamerlid is zijn de obstakels voor pleeggezinnen en de problemen van pleegkinderen voor Çörüz aanleiding er ook politiek wat aan te willen doen. Dat voornemen heeft de vorm van een initiatiefnota gekregen, waarmee kamerleden zelf een maatschappelijk thema op de parlementaire agenda kunnen zetten.
Om goed inzicht te krijgen in de situatie hebben Çörüz en mede-indiener Mirjam Sterk hoorzittingen georganiseerd en verschillende werkbezoeken afgelegd. ‘Ook word ik veel benaderd door pleegouders,’ zegt Çörüz. ‘Hun klachten gaan vaak over de grote verschillen in uitvoering tussen de Bureaus Jeugdzorg. Naar mijn mening is er tevens achterstallig onderhoud in de ondersteuning van pleegouders. De begeleiding blijkt per provincie en regio verschillend te zijn. Het kan niet zo zijn dat pleeggezinnen in de ene stad aanspraak kunnen maken op thuiszorg wanneer een verzorger tijdelijk uitvalt of op een bepaalde financiële vergoeding, terwijl dat elders niet zo is of pleegouders geen weet hebben van hun rechten. Hoewel er ruimte voor maatwerk moet zijn, ben ik voorstander van gelijke regels voor alle Bureaus Jeugdzorg.’
Hoeksteen
Een van de concrete voorstellen van de kamerleden is dat kinderrechters een OTS voor bepaalde tijd moeten kunnen uitspreken, bijvoorbeeld voor een periode van tweeënhalf jaar. Nu kan een OTS voor maximaal een jaar worden uitgesproken met de mogelijkheid van een jaarlijkse verlenging. ‘Zo’n flexibele OTS is beter voor de rust van het kind, van de (pleeg)ouders en van de professional.’ Çörüz wil het recht van pleegouders op gespecialiseerde hulp graag opnemen in de Wet maatschappelijke ondersteuning. En ook vindt hij dat een crisisplaatsing vergoed moet worden gedurende de hele tijd dat de plaatsing duurt, in plaats van de huidige maximumtijd van vier weken.
Op één punt zijn Çörüz en Sterk in hun initiatiefnota terughoudend. De wens van veel pleegouders om ‘niet te blijven OTS’en’, zoals Çörüz het noemt, en het gezag van de biologische ouders na aantal jaar uithuisplaatsing te beëindigen, deelt hij niet. ‘Ik heb aarzelingen bij het helemaal doorknippen van de juridische band met de biologische ouders. Wat zijn de gevolgen voor het kind op de lange termijn? Minister Rouvoet stelt voor het gezag van de biologische ouders na twee jaar uithuisplaatsing over te brengen naar een instelling. Dat is onomkeerbaar en daarom vind ik het te ver gaan. Als het om misbruik of verwaarlozing gaat, is beëindiging van het ouderlijk gezag voor mij evident, maar in andere gevallen zeg ik nee.’
Çörüz en Sterk stellen in hun nota voor verder onderzoek te doen naar de verhouding tussen de opvoedingsrelatie die pleegouders met het kind hebben en de gezagsrelatie van de ouders. Het is de bekende reflex in het Nederlandse politieke polderlandschap: een moeilijke beslissing verder voor zich uitschuiven door het laten vervaardigen van een nieuw onderzoeksrapport. Waar andere landen de schade voor uithuisgeplaatste kinderen juist proberen te beperken door het na verloop van tijd de kans te bieden zich onvoorwaardelijk te hechten in een nieuw gezin, blijft Nederland op twee benen hinken: verzorging en opvoeding in het pleeggezin en ouderlijk gezag in het gezin van herkomst. Het gaat Çörüz echter niet alleen om politiek manoeuvreren: ‘Ik heb zelf kinderen en moet er niet aan denken dat ik, wanneer ik door omstandigheden een paar jaar niet voor hen kan zorgen, het gezag kwijtraak!’
Het kamerlid zit in een moeilijk parket. Voor het CDA is het gezin de hoeksteen van de samenleving, maar wat te doen wanneer er twéé gezinnen bij een kind betrokken zijn, zoals bij pleegzorg? Het uitgangspunt is helder. Çörüz: ‘Ik vind dat de politiek niet alleen waardering moet uitspreken voor pleegouders en pleegzorg als waardevolle vorm van jeugdzorg moet koesteren. We moeten pleeggezinnen ook beter toerusten en hun positie versterken.’ Aan onder andere pleegouders om te beoordelen of de mooie woorden van nu later in politieke daden worden omgezet.
Coşkun Çörüz is jurist en sinds zeven jaar lid van de Tweede Kamer voor het CDA, waar hij onder andere woordvoerder is voor jeugdzorg. In november 2007 diende hij samen met CDA-Kamerlid Mirjam Sterk een nota over pleegzorg in: Gezin boven tehuis. De Kamerleden vragen daarin onder andere aandacht voor een aantal problemen waar pleegouders mee te maken hebben en doen een twintigtal aanbevelingen om hun (rechts)positie te verbeteren.
Minister Rouvoet en Kamerleden van andere fracties hebben de nota met instemming ontvangen en aanvullende vragen gesteld. Eind 2008 wordt de nota behandeld in de voltallige vergadering van de Tweede Kamer, met de opstellers ervan achter de regeringstafel, zoals met initiatiefnota’s gebruikelijk is.